| |
| |
| |
Aan eene zwaarbeproefde.
Wat waart gij rijk, wat waart gij naamloos rijk,
o, Jonge vrouw, toen ik u ginds ontmoette,
In u het beeld van 't hoogst geluk begroette!
Wiens lot was 't uwe in zaligheid gelijk!
Want 't lokkig hoofd aan 's Echtvriends borst gelegen,
Het oog gerigt op d'eerstling van uw' schoot,
Vloeide u Gods liefde in al heur volheid tegen,
Die hier reeds hemelweelde u bood.
Als ik mij soms, in 't zwijgend schemeruur,
Van 't aardsch gewoel een poos had afgezonderd,
De Heerlijkheid des Heeren had bewonderd,
Aan mij verklaard in 't schouwspel der natuur,
En 'k, weêrgekeerd, uw dankbaar oog ontwaarde,
Dat van genot en zaalge liefde blonk,
Was 't vrede in mij en 'k dankte Hem, die de aarde
Zoo onuitspreekbre goedheid schonk.
| |
| |
En nu? van waar die heete tranenvloed?
Bleek is uw wang, wanhopig is uw klagen:
Wat storm is op uw woning neêrgeslagen?
Zeg mij, wat is 't, dat u thans siddren doet?
Heeft ligt de dood u 't eenig kind ontnomen,
En draagt gij niet den naam van moeder meer?
Maar neen! 't slaapt ginds en lacht in kinderdroomen,
Maar wekt uw' lach niet als weleer.
.............................
o, Schriklijk woord, wat ik niet heb vermoed,
En, hadde ik 't al, niet uit had durven spreken:
Rampzaalge vrouw! wel moge u 't harte breken,
Wie is er, dien uw lot niet siddren doet!
Hij, die u liefde en trouwe heeft gezworen,
Die zich voor 't oog van God aan u verbond,
Verliet de gâ, die hij zich had verkoren,
En zwerft nu in den vreemde rond.
Weêrhoud ze niet, die tranen zonder tal,
Och! of ze uw hart veraadming mogten geven!
U is, helaas! geen andre troost gebleven,
Geen sterv'ling ook, die ze u thans geven zal.
Want in den nacht, den donkren nacht der smarte,
Die u omgaf, nog eer gij 't zelve wist,
Verlicht geen star van hoop 't gebogen harte,
Dat al zijn vroegre glorie mist.
| |
| |
Neen! zeker heeft uw moeder niet gedacht,
Toen zij u baarde en voor den rijken zegen,
Dien zij in u van d'Eeuwge had verkregen,
Hem 't offer van heur dankbaar harte bragt,
Dat zij het kind, haar lief als 't licht der oogen,
Waarvoor zij niet dan vrede had gesmeekt,
Nog door een ramp zou zien terneêrgebogen,
Waarbij 't haar troost aan kracht ontbreekt.
Ontroostbre! ja, wel is uw lijden groot,
Als gij het oog houdt op uw kind geslagen,
Thans enkel aan uw zorgen opgedragen,
En 't zich van hem rigt op uw' zwangren schoot,
En 't moeilijk uur, dat u nog is beschoren,
Het angstig hart van deernis huivren doet
Voor 't wicht, wiens leed begint eer 't is geboren,
En tranen heeft ten welkomstgroet.
Wee over hem, die schandlijk u verliet,
Die in dien staat zoo diep u kon verneêren,
Den naam van u en van uw kroost onteeren!
Hem, hem ontga de straf des Hemels niet!.....
Maar neen! dat ik mijn bede om wraak weerhoûe,
Geen bitter woord de lippen mij ontsluit':
Mij voegt het niet, waar gij, gehoonde vrouwe!
't Aandoenlijk woord: Vergeving uit.
| |
| |
Maar o! verheft 't geweten eens zijn stem,
Als foltrende angst zijn schuldig hart verovert,
En gade en kroost voor zijn verbeelding toovert,
Waar vindt hij rust, waar is er hulp voor hem?
Hoe zal hij 't oog tot d'Ongeziene heffen,
Die eens zijn lot zoo mild gezegend had,
Hij, die in plaats dat voorregt te beseffen,
Moedwillig zijn geluk vertrad?
o, Had de dood tot weduw u gemaakt,
En weezen van uw kindren, 't ware u beter;
Al was uw heil vervlogen, toch ontgleed er
Uw borst geen zucht, dan dien gij heden slaakt.
Dan zou het eens uw treurig hart verblijden,
Des vaders eer te roemen voor uw kroost,
Met hen een' traan van liefde hem te wijden:
En nu?..... wat is voor u die troost!
Hef de oogen op! Daar tintelt 't starrenheer;
Van daar zal licht en kalmte u tegenvloeijen:
Al mogt op aard voor u geen bloem meer bloeijen,
De Hemel ziet vol liefde op u ter neêr.
Gods heilig oog bestraalt u allerwegen,
Want zonder Hem wordt u geen haar gekrenkt:
En zien wij 't niet, dat Hij zijn' Vaderzegen
't Meest aan verlaten kindren schenkt?
| |
| |
Val Hem te voet, wiens liefde uw zwakheid schraagt,
Hij kent den strijd, dien Hij u geeft te strijden:
Roep, roep hem aan, en Hij zal u verblijden,
Geen nacht zoo zwart, waaruit geen morgen daagt.
Dan zal de moed niet aan uw harte ontzinken,
Waar 's Heeren Woord u nieuwe kracht verleent:
En 't Lied vangt aan en d'eerekroon zal blinken,
Daar waar geen traan meer wordt geweend.
Februarij 1847.
F. Wijsman.
|
|