| |
| |
| |
De bouwval.
De Zefir slaapt in 't loover der abeelen,
Vrede is uw wenk, zacht uw gelaat, Natuur!
En kalm uw blik, nu 't zwijgend schemeruur
Het avondrood op stam en twijg doet spelen.
Geen grashalm buigt. Alleen de berdersfluit
Doet door het dal heur droeve toonen zweven,
Terwijl de beek langs schaduwrijke dreven
Heur golfjes stuwt en zich de veldbloem sluit.
Nog zijt gij grootsch, gij halfvergane muren,
Waarop mijn oog zoo vaak weemoedig rust!
Gij, eens 't tooneel van weelde en levenslust,
Vermogt de magt des tijds niet te verduren.
Nog vergt uw kruin, met welig mos omzoomd,
Hem eerbied af, die, 't oog tot u geheven,
Den glans herdenkt, die eens u mogt omgeven,
En aan uw' voet van vroegre grootheid droomt.
| |
| |
Helaas! wat bleef er van die trotsche zalen,
Van 't breed terras, op zuilen van graniet!.....
Gij, bouwval! die de raaf een schuilplaats biedt,
Gij 't avondrood gelijk, dat met zijn stralen
Uw' trans omzweeft en op uw muren blinkt,
Een naglans slechts van vroegre pracht en luister,
Een flaauwe schijn, voordat het nachtlijk duister
Zijn schaduw spreidt en gij in 't niet verzinkt.
Weêr heeft Natuur den feesttooi aangetogen,
En bloeit en praalt de lentebloem in 't dal;
Weêr huwde zich aan 't zangrig stroomkristal
Der voglen lied, in hooggewelfde bogen;
Weêr ligt het groen op bosch en beemd verspreid,
Stroomt reiner geur en milder lucht ons tegen,
Verkondigt de aarde onsterflijkheid en zegen....
Gij, gij alleen roept luid: Verganklijkheid!
Toch is 't mij wel, als 't oog op u mag staren,
Toch heb ik u, vervallen als gij zijt,
Reeds menig uur van eenzaamheid gewijd,
En dweepte hier van langvervlogen jaren.
Dan zag ik vaak, bij 't zilverlicht der maan,
De schimmen van 't verleden mij omzweven,
Ik voelde 't hart van zaalgen wellust beven,
En wijdde 't voorgeslacht een' stillen traan.
| |
| |
Met geestdrift laat ik vaak de blikken dwalen,
Waar eens de held ten strijde toog en fier
Zijn ros besteeg, om, onder 't kruisbanier,
In 't heilig land zich lauwren te behalen.
'k Waande in den wind, die de eikenkruin bewoog,
Zijn' afscheidsgroet aan gade en kroost te hooren,
En zoek die plek...... Helaas! zij ging verloren!
Een distelstruik vertoont zich aan mijn oog!
Waar eens 't verhaal van schittrend zegepralen,
Uit 's Ridders mond, in 't uur van middernacht,
Het moedig hart in gloed en geestdrift bragt,
Bij 't feestgeruisch en 't schuimen der bokalen,
Is 't alles doodsch! Alleen het uilgebroed
Heeft daar zijn nest en slaakt zijn schorre kreten,
Wanneer, des nachts, de storm huilt door de spleten,
En torentrans en muren siddren doet.
Wie zijn zij, die uw glans eens mogt omschijnen?....
De hand des tijds heeft lang reeds hun gebeent'
Tot asch verkeerd, en van hun lijkgesteent'
Den naam gewischt, de titels doen verdwijnen.
Waar 't wapenschild, dat eens uw breede poort
Ten sieraad en tot glorie d'eignaar strekte,
Ver en nabij ontzag en eerbied wekte,
Verrijst en groent het klimop ongestoord.
| |
| |
o! Nadert hier, die op uw' roem, uw' luister,
Met hoogmoed praalt, en ziet dien bouwval aan!
Zoo zal uw magt, uw grootheid eens vergaan,
Zoo zinkt weldra uw naam ook in het duister.
Gelijk een droom, een schoone droom bij nacht,
Wiens tooverglans één' oogwenk ons bekoorde,
Verdwijnt de pracht, die de aarde eens toebehoorde,
Straks sterft de bloem, die thans ons tegenlacht.
Den Vorst der aard' werd kroon en staf ontnomen
Hij stierf: men schaart zich om zijn praalbed heen;
De pelgrim legt zich stervende op een' steen,
Hij is aan 't eind' der verre reis gekomen.
De faam verkondt een wijl des Vorsten lof;
Geen traan wordt om des pelgrims dood vergoten:
Dezelfde grond wordt boven hen gesloten,
Één zucht des winds vermengt hun beider stof.
Zie 't starrenheir in stille grootheid pralen,
Welk schoon tooneel ontrolt zich aan mijn oog!
Een stroom van licht daalt van den hemelboog,
De Godheid wenkt en haar trawanten stralen
Ter eere van de hoogste Majesteit!
o Heilig God! wat hier ook moog' verzinken,
Gij doet uw' naam met eeuwgen luister blinken,
Bij U, bij U heerscht geen verganklijkheid!
Matthison's Elegie hier en daar van verre gevolgd.
F. Wijsman. |
|