| |
| |
| |
Aan eenen zendeling.
Zoo drukte ik dan voor 't laatst uw trouwe hand,
En heeft nog eens mijn vinger u gewezen
Op Hem, die 't lot bestuurt van die Hem vreezen,
Wiens Vaderoog het gansch heelal omspant.
Maar niet voor 't laatst heb ik voor u gebeden
Om zegen op uw' moeitevollen togt,
Om kracht in strijd en licht voor uwe schreden:
Och! dat mijn beê verhooring vinden mogt'!
Wel heb ik u de zware taak benijd,
Waartoe de Heer der Kerk u heeft verkoren;
Nog is zijn Woord een roepstem u in de ooren:
‘Ga en verkond mijn heilleer wijd en zijd!’
En gij, gij wilt gevaar en dood trotseren,
Vreest voor geen' strijd, ontziet gevaar noch hoon:
De Heiden hoor' het heilig Woord des Heeren,
Wiens tolk gij zijt. Wat is uw roeping schoon!
| |
| |
Want heerlijk is 't, als ge uit den donkren nacht
Des ongeloofs het schittrendst licht ziet dagen,
Als ge aan den Heer de namen op moogt dragen
Van hen, die ge aan zijn Rijk hebt toegebragt.
Want zalig is 't, wanneer gij, door uw pogen,
Een', die verloren was, behouden ziet.
Dan juicht het koor der Geesten in den Hoogen:
Verheevner kroon draagt de aardbewoner niet.
U wacht die kroon. Hef moedig 't hoofd omhoog!
Zie! ginds en her is reeds de nacht verbroken,
De fakkel van het ware licht ontstoken,
Waar men voor hout en steen de knieën boog.
In menig oord is 't afgodsbeeld gevallen,
Zwijgt 's Priesters mond, klinkt geen orakel meer,
Maar buigen voor het Woord zich duizendtallen
En roemen slechts in 't kruishout van den Heer!
o Denkbeeld, rijk aan zegen en genot!
Waar 't Heidensch volk in domheid lag verloren,
En zich de stem van 't ongeloof deed hooren,
Aanbidt men thans den eengen, waren God.
Waar, met geschreeuw, men d'afgod zag vereeren,
Wordt thans die kreet door psalmgezang verstomd,
En juicht men aan den heilgen disch des Heeren,
Gedenkt den dood des Midlaars, tot Hij komt!
| |
| |
Wel, wel dan u, dat ge ook ten strijde spoedt,
Om mede op aard' het Godsrijk uit te breiden;
Al valt het u thans moeilijk bij het scheiden,
't Loon, dat u wacht, is onuitspreeklijk zoet.
Zie! velen klonk Gods naam nog nooit in de ooren,
Hun Godsdienst is een reeks van gruweldaân:
Doe gij hun 't Woord van liefde en vrede hooren,
Baan hun den weg, om tot den Heer te gaan.
Zoo kome, o God! uw Koningrijk al meer!
Zoo zal 't één kudde, en zal 't één Herder wezen,
Het menschdom U met heilgen eerbied vreezen,
En buigt heel de aard' zich dankend voor U neêr,
Zoo zal één naam van aller lippen vloeijen,
Één lofgezang weêrgalmen om uw' troon,
En volk bij volk, ontslagen van zijn boeijen,
Juicht met ons in de weêrkomst van uw' Zoon.
Hij komt, Hij komt! De dag is niet meer ver;
Reeds ziet mijn oog zijne eerste stralen gloren!
Alom, alom zal 't Hallel zich doen hooren,
De wierookgeur zweeft opwaarts ginds en her!
Hij komt, Hij komt! Bazuinen zullen klinken,
Het Englenheir zal zingen Hem ter eer,
Het menschdom voor zijn grootheid nederzinken:....
o! Doe het ons dan vrede zijn, o Heer!
F. Wijsman. |
|