| |
| |
| |
Liefde en schuld.
‘Kom,’ sprak de moeder, ‘schaap! kom in.’
Tollens.
Wat wil, mijn kind! die heete tranenvloed?
Diep grieft het mij als ik uw smart aanschouwe:
Het moederhart deelt in uw' angst en rouwe,
Uw klagt weêrgalmt in mijn gewond gemoed.
o! Wordt uw hart door diep berouw bewogen,
Of is die traan den snoodaard nog gewijd,
Die om zijn' lust u schandlijk heeft bedrogen,
En u verlaat, nu gij geschandvlekt zijt?
't Is donkre nacht, waarheen zich 't oog ook wendt,
Één oogenblik verwoestte 't heil uws levens,
Één oogenblik van liefde en zwakheid tevens
Sleepte u, helaas! in d'afgrond der ellend'.
o! Had uw hart, dat eens hem trouw beloofde,
Terwijl zijn mond den eed der liefde zwoer,
Hem wederstaan, toen hij uwe onschuld roofde,
En in uw harte eene eeuwge wroeging voer!
| |
| |
De schoonste droom, dien ik mij schiep, verdween;
Ik heb om goud, om pracht en heerlijkheden
Of hoogen staat den Heere nooit gebeden:
Ik bad voor u en uw geluk alleen.
Gij hebt de hoop van 't moederhart bedrogen.
God, God alleen kent mijner tranen tal;
Al mijn geluk is door uw schuld vervlogen,
't Is bittre rouw, dien 'k voortaan smaken zal!
Waar voert de smart mij, droeve moeder! heen!
Wat klaag ik, dat geen vreugd mij meer zal streelen!
Uw waar berouw kan nog mijn wonde heelen,
Als ge uw verneêrt in tranen en gebeên,
Als gij, voor God in ootmoed neêrgebogen,
In boete en rouw het oog naar boven slaat,
Vergeving smeekt en liefde en mededoogen
Van Hem, die nooit het schuldig kind verlaat.
Dan schenkt gij mij vertroosting in mijn smart,
Dan zal de dank weêr van mijn lippen vloeijen,
De vreugdetraan mijn bleeke wang besproeijen,
En 'k druk u weêr vol liefde aan 't moederhart.
Dan juicht het koor der Englen in den Hoogen;
Want als op aarde één zondaar zich bekeert,
Ruischt 't lofgezang door 's Hemels heilge bogen,
Dit heeft het woord des Midlaars ons geleerd.
| |
| |
Al is 't dan ook, dat ieder u verlaat,
De dartle jeugd u spottend na zal wijzen,
Dat gij slechts schreit als vreugdezangen rijzen,
En ge, eens bemind, gehoond wordt en gesmaad:
Kom dan bij mij, niet vruchtloos zult gij hopen
Op troost en hulp in nooden en gevaar:
Voor 't leed van 't kind stond 't moederhart steeds open,
En moedertrouw is nog onwankelbaar.
Volbreng den pligt, die in 't verschiet u wacht,
Met trouwe liefde en teeder welbehagen:
Het schuldloos kind, nog onder 't hart gedragen,
Worde in de vrees des Heeren opgebragt!
Dan zal uw hart nog moedervreugde smaken,
Hoe donker ook de toekomst voor u schijn';
En is uw schuld ook nimmer goed te maken,
Toch zult gij voor geluk nog vatbaar zijn.
o! Buig u dan in ootmoed voor den Heer;
Belijd aan Hem, hoe zwaar gij hebt misdreven,
En bid, dat Hij uw zonde u wil vergeven,
Leg in zijn' schoot uw zorg en kommer neêr!
Dan schenkt Hij troost en balsem u in 't lijden,
Dan is zijn Woord u tot een' steun en staf,
Dan wacht u eens de zegepraal na 't strijden,
En hemelvreugde aan de andere zij van 't graf.
F. Wijsman. |
|