| |
| |
| |
Vier liedekens.
I.
De aalmoes.
Zaagt gij haar trotsche blikken niet,
Toen zij haar gift der weduw zond,
Die beedlend aan de kerkdeur stond,
Verteerd door nooddruft en verdriet?
Maar God verhoedde 't liefdrijk, dat
Die smaad de vrouw aan 't hart zou gaan,
Want in hare oogen zwol een traan,
toen zij de gave ontvangen had.
't Had ook gewis haar heil verstoord,
Had zij dien trotschen blik gezien;
Thans zag men naar heur stulp haar vliên,
Want God had haar gebed gehoord;
Zij was geholpen uit den nood,
Zij had weêr brood voor 't hongrend kroost,
En hulp en lafenis en troost:
Wat was de vreugd der moeder groot!
| |
| |
Maar naauw verliet zij 't kerkgebouw,
Of zag haar buurvrouw troostloos staan:
Ach! elk was haar voorbijgegaan,
Maar geen, die iets haar geven wou.
Zij weende en zuchtte zwaar; doch ziet,
Daar gleed een gift haar in de hand:
Zij sloeg het oog naar iedren kant,
Maar zag de milde geefster niet.
Maar God, die in 't verborgen ziet,
Zag, uit de hooge hemelspheer,
Op 't penningsken der weduw neêr,
Op alles, wat er was geschied;
Den trotschen blik vol eigenwaan,
En 't nedrig hart der arme vrouw,
Haar dankbaarheid en liefde en trouw,
Hij zag het al, en schreef het aan.
| |
II.
Luisteren.
Toen ik nog jong en dartel was en moede van het spelen,
Op moeders voetbank nederzat, in schaduw der abeelen,
En op heur' schoot mijn hoofdje leî en, 't oog op haar geslagen,
Haar vleide om eenig oud verhaal uit lang vervlogen dagen,
Dan luisterde ik aandachtig toe, als zij van gouden bergen,
Van tooverslot en stroomnimf sprak, van reuzen en van dwergen;
Al kleurde ook soms mijn wang van schrik, toch hing ik aan heur woorden,
Die, meer dan zang en snarenspel, mijn jeugdig hart bekoorden.
| |
| |
Toen ik, als zorgelooze maagd, door bosch en veld mogt zweven,
En mij de borst van weelde zwol in 't reinst genot van 't leven,
Terwijl de zoele lentewind de bloemen deed ontluiken,
En bloesems aan de linden hing en rozen aan de struiken;
Toen luisterde ik het liefst naar 't lied der teedre nachtegalen,
Wier toon zich huwde aan 't stroomkristal der rijkgetooide dalen,
En met dien zang steeg ook mijn dank tot voor den troon des Heeren,
Tot de avondklok der woudkapel mij weêr deed huiswaarts keeren.
Maar toen mijn oog hem had ontmoet, die mij heeft uitverkoren,
En 't morgenrood der trouwe liefde aan 's levens kim mogt gloren,
Scheen mij de schepping schooner toe en teederder de akkoorden
Van 't voglenkoor, als 'k mijmrend zwierf aan 'svijvers groene boorden;
Maar lieflijker en schooner nog klonk 's minnaars stem mij tegen,
Als 'k aan zijn' trouwen boezem lag, mij zoo opregt genegen,
En menig woord, vol jeugdig vuur, hem van de lippen stroomde,
Terwijl hij slechts geluk zich schiep en in de toekomst droomde.
Thans zag de Heer met Vadertrouw op mijn gebed ter neder,
En leî aan 't dankbaar moederharte een wichtje, schoon en teeder:
Hoe sloeg mij 't hart, toen ik voor 't eerst den kreet mijns kinds mogt hooren
Want nimmer klonk een toon zoo zoet, zoo streelend mij in de ooren!
En 't zij ik waak, hetzij ik slaap, zijn beeld blijft mij verzellen,
En telkens doet zijn minste kreet mij naar zijn rustbed snellen,
En 'k luister, bij hem neêrgeknield, in aâmloos zoet verlangen,
En stil zijn leed en speel en kus den lach weêr op zijn wangen.
| |
| |
| |
III.
De stem uit het loover.
De laatste toon zweeft langzaam, statig, heen,
De zorgen vliên, die straks mij nog omgaven;
Stil is het hier, zoo stil als in de graven,
Die ik betreed, gedenkend aan 't verleên,
Aan hen, wier strijd alreede is afgestreden,
Wier heilig stof hier wordt bewaard,
Die me eens bij God, gezaligd, tegentreden,
Als 'k scheide van deze aard'.
Hoe goed is 't hier voor 't afgetobd gemoed!
De nachtwind ruischt door 't wieglend dennenloover,
't Geboomte buigt zijn toppen naar mij over,
Als bragten zij me een' laatsten afscheidsgroet,
Een' groet van hen, die ginds mijn komst verbeiden,
Wier beeld gestadig mij omzweeft,
Wanneer ik denk aan hun vroegtijdig scheiden,
En 't hart van weemoed beeft.
Hoor! 't ruischt zoo zacht, zoo fluistrend door de blaân,
't Is of mijn oog een' lichtglans ginds ziet gloren,
Of ik een stem in 't suizend loof mag hooren,
De stem van hen, die mij zijn voorgegaan.
Zacht klinkt die toon, als 't zoetst akkoordgemengel,
Gelijk een vaderstem zoo trouw,
Dat is, o God! de stemme van een' Engel,
Die troost spreekt in mijn' rouw.
| |
| |
Zoo meenge vreugd, zoo menig tooverbeeld,
Zoo menig droom uit onbewolkte dagen,
Waarin ik vaak, met kinderlijk behagen,
Op d'akker Gods mij moede heb gespeeld,
Doet bij die stem 't eerbiedig harte ontgloeijen,
Ontroerd zie ik een schoon verschiet,
Een Hemelsch oord, waar altoos bloemen bloeijen,
Geen traan der smart meer vliet.
Verbeelding! o, hoe zalig is uw waan!
En toch welt mij gestaâg een traan in de oogen,
Als ik ontwaak, wen 't droombeeld is vervlogen,
En 'k slechts den wind hoor ruischen door de blaân.
Doe mij nog vaak dat zacht gefluister hooren,
Als 't maanlicht wiegelt op den vloed,
Totdat mij eens, in gindsche Hemelkoren,
| |
IV.
Ik denk aan u.
Ik denk aan u, o Ida! als 'k den gloed
Des dageraads aan de oosterkim zie stijgen,
En 't voglenheir, op looverrijke twijgen,
Den nieuwen dag met koorgezang begroet.
Het vochtig oog, in stil genot verzonken,
Aanschouwt Natuur in feestelijk kleedij:
Ik voel het hart in heilge liefde ontvonken,
En denk aan u: o, denkt gij ook aan mij?
| |
| |
Ik denk aan u, als de avondscheemring daalt,
En in den gloed der laatste zonnestralen
En bosch en beemd en berg en heuvel pralen,
En de echo 't lied des nachtegaals herhaalt.
Dan smaakt het hart een nooitgekende weelde,
Geen mugje gonst me onopgemerkt voorbij;
Ik grijp de lier, die 'k slechts voor u bespeelde,
En denk aan u: o, denkt gij ook aan mij?
Ik denk aan u, als ik, aan 't eenzaam strand,
De onmeetbre zee bewondrend aan mag staren,
En, bij 't gezigt der eindelooze baren,
Een traan me ontglijdt en neêrvalt in het zand.
Wanneer de nacht de schepping hult in duister,
Dwaal ik daar vaak, verdiept in mijmerij;
'k Aanschouw den glans der starren en haar' luister,
En denk aan u: o, denkt gij ook aan mij?
Ik denk aan u tot in den laatsten stond,
Dien mij Gods liefde op aard' heeft toegeschreven:
Dan zal uw beeld nog zeegnend mij omzweven,
En 'k noem uw' naam met reeds verbleekten mond.
Mijn laatste zucht, uit 't minnend hart gerezen,
Mijn laatste traan, vol liefde en harmonij,
Mijn laatst gebed, 't zal alles voor u wezen.
Ik denk aan u: o, denkt gij ook aan mij?
| |
| |
Ik denk aan u, wat mij ook treffen moog',
Gij zijt mijn star op 's levens donkre paden,
Mijn hoop, mijn troost, het rigtsnoer mijner daden;
Door u hef ik blijmoedig 't hoofd omhoog.
Vrij moog' de magt des noodlots om mij woeden,
Het deert mij niet, uw liefde staat mij bij;
Door haar tart ik het leed der tegenspoeden.
Ik denk aan u en bid: o denk aan mij!
F. Wijsman. |
|