| |
| |
| |
In den vreemde.
Blonk nooit een star u, moede zwerver! tegen,
Als 't nachtlijk floers den hemel had bedekt,
Die in uw hart de hoop heeft opgewekt,
Uw kracht versterkte en moed voorspelde en zegen?
En was ze u dan geen teeken van omhoog,
Waar 't einddoel ligt van uw onrustig streven,
Een wenk van vreê, door hemelsch licht omgeven,
Daar flonkrend aan den donkren boog?
Zoo zweeft het beeld der ouderlijke woning
Gestaâg om mij, die in den vreemde dwaalt.
Zoo heeft heur glans mijn eenzaam pad bestraald,
En levenslust verwekt en dankbetooning,
Den nevel, die de toekomst had omhuld,
Voor lentegloed en schoonheid doen verdwijnen,
En telkens, als mijn ijver scheen te kwijnen,
Mijn borst met nieuwe hoop vervuld.
| |
| |
Want wie is hij, die 't hart niet voelt ontgloeijen,
Wanneer zijn voet de plek weêr mag betreên,
Waar 't eerst de glans van 't zonlicht hem bescheen,
De vadertraan bij zijn geboort' mogt vloeijen,
Het moederoog zijn stille wenschen las,
Bij zoet gekoos en zorgelooze spelen,
Waar 't eerst de lach der lente hem mogt streelen,
En hij als kind gelukkig was?
Voor mij, voor mij geen dierbrer plek op aarde
Dan 't oord, waarin mijn kindsheid henenvlood.
Waar ook mijn voet mogt dwalen, ik genoot
Geen vreugd, die 't heil der onschuld evenaarde;
Voor mij geen grond zoo mild en rijk bedeeld,
Dan waar Natuur zich 't eerst voor mij ontvouwde,
En 't jeugdig oog verrukt haar pracht aanschouwde,
Haar harmonie mij heeft gestreeld.
Geen schooner bloem vertoonde mij haar kleuren,
Dan die ontlook op d'ouderlijken grond;
Geen vogel zingt bij stillen avondstond,
Die 't dweepziek hart als vroeger op mag beuren,
Als vroeger, toen mijn kleene bloemengaard
Me een wereld was, die niets dan vreugde teelde;
Thans blijft mij slechts de erinring van die weelde,
Nu ik als vreemdling zwerf op aard'.
| |
| |
Ginds kon de bloem der heî mijn hart ontgloeijen,
Hier laat de zon in al haar pracht mij koud.
Dáár deed 't gesuis van d'avondwind in 't woud
Somtijds een' traan mij langs de wangen vloeijen,
Thans wordt mijn ziel alleen bewogen door
't Verlangen naar die onvergeetbre dreven,
En voel 'k een poos de kracht in mij herleven,
Als 'k haar door andren noemen hoor.
Dan zie ik weêr dat dak, met mos omwonden,
Den lindeboom, die 't koelte en schaduw schonk,
Waar telken jaar, als 't licht der lente blonk,
De woudduif 't nest van vroeger had gevonden;
Dan hoor 'k op nieuws het ruischen van het meer,
En 't jubellied der hooggewelfde bogen:
Een vreugdetraan ontrolt mijn glinstrende oogen,
En ik ben kind gelijk weleer.
Kind als weleer!.... o milde droom van weelde,
Die me in het rijk der idealen leidt!
Waarom me een vreugd, zoo kort van duur bereid,
Als de uchtenddamp, waarmeê de Zefir speelde?
En toch 't genot, dat mij dat denkbeeld gaf,
Is voor mijn hart van onwaardeerbren zegen,
't Versterkt mijn' voet op de ongebaande wegen
En ligter wordt de doornenstaf.
| |
| |
Dan stijgt de geest hoog boven 't stofgewemel,
Waar 't Vaderhuis den moeden pelgrim wacht;
Ik denk aan hen, wier togt reeds is volbragt,
En beef van vreugd' bij 't uitzigt naar den Hemel,
Waar vreemdlingschap noch leed meer treffen zal,
Waar ik weldra, in ongekend verrukken,
Mijn dierbren weêr aan 't zalig hart zal drukken,
Bij harpakkoord en psalmgeschal.
God! o mijn God! geen bede om aardsche schatten,
Om rang of roem ontvloeide ooit aan mijn' mond;
Maar geef, o geef, dat de ouderlijke grond,
Na 't stervensuur, mijn hulsel zal bevatten,
En neem mij op in 't Hemelsch Vaderland,
Waar geesten, die uw' heilgen troon omringen,
Op onnavolgbren toon, U 't Hallel zingen,
En hooger magt de snaren spant!
F. Wijsman. |
|