| |
| |
| |
Aan eene afgedwaalde.
Wel zijt gij schoon in 't rozenkleurig kleed,
Schoon, maar voor 't oog van wie gij moogt behagen,
Die vleijend u om lonk en glimlach vragen,
Als gij met hen op 't pad der zonde treedt!
Verdwaalde! schoon zoudt ge ook voor andren wezen,
Wanneer de blos, die op uw koonen praalt,
Ons niet verried, hoe diep gij zijt gedaald,
Maar als voorheen uwe onschuld ons deed lezen.
o! Toen voor 't eerst ik u bespiedde in 't dal,
Waar eens uw voet door bloemwaranden dwaalde,
Terwijl uw oog van 't reinst genoegen straalde,
Uw lied zich huwde aan 't zangrig stroomkristal,
In 't gitzwart haar de witte roos mogt prijken,
Als 't zinnebeeld van onschuld en van deugd,
Toen dacht ik niet, bij 't zien dier schoone jeugd,
Dat van uw zijde uw Engel eens zou wijken.
| |
| |
Helaas! 't is u als velen zoo gegaan,
Die argeloos gevleid - bemind - bedrogen,
Haar' hoogsten roem, hare onschuld zien vervlogen,
En ach! de kracht niet hebben op te staan,
Maar op de baan der zonde voorwaarts spoeden,
Omdat haar wreed de wereld van zich stoot,
En niemand haar de hand ter hulpe bood,
Noch zich bekreunt een voor 't verderf te hoeden.
De dauwdrop, die, als schittrend diamant,
In rijke pracht zich aan den bloemstruik wiegelt,
Als de uchtendzon in 't helder vocht zich spiegelt,
Valt bij een' zucht des Zefirs vaak in 't zand:
Hij is uw beeld. Eens heeft uw glans geblonken,
Eens roemde u elk als 't sieraad van het dal;
Een parel waart gij vóór uw' zondeval:
Verachtlijk slijk, nadat gij zijt gezonken!
Neen! zeker dacht uw vrome moeder niet,
Toen ze u, vol vreugd, zag aan heur voetbank spelen
En 't zorgloos hart in 't rijk genot mogt deelen,
Dat de onschuld aan dien schoonen leeftijd biedt,
Dat eens haar kind, voor wie ze, in angstig vreezen,
Zoo menig' nacht had wakend doorgebragt,
In later tijd door elk zou zijn veracht,
Der laagste zonde een dienares zou wezen.
| |
| |
o! Als zij bij uw rustbed nederzonk,
Om over u Gods zegen af te smeeken,
Scheen ieder woord van teedre zorg te spreken,
Terwijl het oog van moederliefde blonk.
't Was geen gebed om aanzien of vermogen,
Zij vroeg voor u niet om verganklijk goed:
Een harte rein, in voor- en tegenspoed,
Bad zij voor 't kind, haar lief als 't licht der oogen.
Rampzalige! die bede klaagt u aan!
Wee, wee den naam, waarmeê gij wordt geheeten!
Hoort gij de stem niet van 't ontwaakt geweten?
Ziet gij haar schim niet dreigend voor u staan?
Wel haar! de dood heeft haar in d'arm genomen,
En weggevoerd, vóór zij uw schande zag;
Maar eenmaal, in den grooten oordeelsdag,
Zal over u een dubbel vonnis komen!
Ontwaak, ontwaak, o zorgelooze! Keer
Tot Hem terug, wiens dienst gij hebt verlaten!
Eerlang zal u noch jeugd, noch schoonheid baten,
De schoonste bloem buigt ook haar' stengel neêr.
Zie! de afgrond gaapt! Ééne onbedachte schrede,
En 't is te laat!.... te laat! onzalig woord!
't Verderf genaakt, woelt onophoudlijk voort,
En sleurt u in zijn' diepen maalstroom mede.
| |
| |
Val Hem te voet, die 't hart des boetlings kent!
Belijd aan Hem, hoe zwaar gij hebt gezondigd!
Zijn Zoon heeft 't Woord van heilgenaê verkondigd
Voor elk, die 't oog in ootmoed tot Hem wendt.
Hoor, hoor die stem! o, Laat u niet verblinden!
De Herder zoekt een, die de kudde ontweek;
Hij roept en noodt, Hij zwerft door woud en streek:
o! Mogt hij 't schaap, 't verloorne, wedervinden!
F. Wijsman. |
|