| |
| |
| |
Moeders harpe.
U had ik lief, 'k heb u schier aangebeden,
Getrouwe, die mij 't licht des levens schonk!
U, leidsvrouw mijner kinderlijke schreden,
Wier oog gestaâg van moederliefde blonk!
Gij waart het, die 'k mijne eerste smart vertrouwde,
Want geen geheim heb ik voor u gehad,
Die mij het eerst de handen zamen vouwde,
Mij bidden leerde en met en voor mij badt.
U had ik lief, wier zang mijn ziel bekoorde,
Als 't avondrood door 't hoog geboomte scheen
En niets den klank der zuivre toonen stoorde,
Maar 't zacht en stil en kalm was om ons heen,
Nog was ik jong en spelende aan uw voeten;
Maar als uw hand de snaren trillen deed,
Vergat ik 't spel en zocht uw oog te ontmoeten,
Terwijl een traan mij langs de wangen gleed.
| |
| |
o! 't Was een lied, een lied van stil vertrouwen,
Van rein geloof, dat van uw harpe klonk,
Van blijde hoop uw dierbren weêr te aanschouwen,
Als eens voor u de kroon der glorie blonk.
o! 't Was een lied van heimwee naar de dreven
Van eeuwig heil en ongestoord genot,
Een heilge zucht, een blik op 't hemelsch leven,
Een zaalge droom, een vroom gebed tot God.
Hoe luisterde ik naar 't ruischen van de snaren!
Hoe trof de toon mij van dat statig lied!
Al kon 'k den zin der woorden niet verklaren,
Zij misten toch op mij heur' invloed niet;
Toch bleef mijn oor aan iedren toonval hangen
En werd mijn ziel door hooger vuur ontgloeid;
Toch beefde 't hart van geestdrift en verlangen:...
Zoo heeft geen zang mij immer meer geboeid.
o! Dat nog eens dat lied mij tegenstroomde,
Uw snarenspel mijn' boezem zette in gloed!
Dat 'k andermaal dien droom der onschuld droomde,
Die 't argloos hart van weemoed huivren doet!
Maar neen! gij slaapt. Gij hebt uw' strijd volstreden,
En vondt bij God uw vrome vrienden weêr:
Sinds moest ik vaak op scherpe doornen treden
En mis 't geluk en de onschuld van weleer.
| |
| |
En toch, wanneer een statig, heilig donker
Voor 't starend oog vallei en heuvel dekt,
Als alles zwijgt, en 't schittrend stargeflonker
Het dweepend hart een poos aan de aarde onttrekt,
Dan is 't mij vaak, of 'k weêr dat lied mag hooren
In 't fluistren van den zoelen avondwind;
Ik luister toe, aandachtig als te voren,
En zalig in den waan, die mij verblindt.
Ginds staat uw harp, wanneer ik, neêrgebogen
Door 't leed der aard', naar rust en kalmte smacht,
Hef ik, ontroerd, den moeden blik ten hoogen,
En in mijn ziel daalt nieuwe hoop en kracht;
Dan speel ik 't lied, dat gij, in blijder dagen,
Mij hebt geleerd, en 't is, of wonderbaar
Die zuivre toon mijn' kommer kan verjagen,
En 'k adem vrij bij 't trillen van mijn snaar.
o! Rust thans zacht in 's aardrijks schoot, getrouwe!
Mijn dankbaar hart vergeet uw liefde niet;
Zoo vaak als ik uw dierbre harp aanschouwe,
Sla ik het oog op 't grenzenloos verschiet.
Een denkbeeld doet mij dan van vreugde beven,
Een voorgevoel zet mij de borst in gloed,
Dat eenmaal mij, aan d'eindpaal van dit leven,
Uw harpgezang in 't Englenkoor begroet.
F. Wijsman
|
|