| |
| |
| |
Geweten.
Eer Tweede Philips, Spanjes Koning,
Nog op de grens van 't leven stond,
Toen hij met kracht en fierheid zwaaide
Den schepter op Iberië's grond.
Eer nog de vreeslijkste aller kwalen,
Die ooit den mensch geteisterd had,
Den Koning van het magtig Zuiden
Deed siddren als een popelblad:
Reeds toen ontbrak hem rust der ziele,
De vrede van een rein gemoed,
Die voorspoed en geluk verdubbelt
En rampen ligter torschen doet.
Hij wilde niet zich zelv' belijden,
Wat angst zijn' boezem krimpen deed,
Wat spookgedachten hem ontrustten
In de eenzame uren, die hij sleet.
| |
| |
Zijn wreedheid mogt geheiligd wezen,
Om 't geestlijk doel, door 't Priesterwoord,
Hij waant de schimmen toch te aanschouwen
Van die zijn heerschzucht had vermoord.
Zij, die den Spaanschen troon omringen,
Die slaven in verguld gewaad,
Verschrikten voor zijn gramme blikken
En zijn ontsteld en bleek gelaat.
Hoe angstig zoeken zij verstrooijing
Voor 't somber onbestemd gemoed
Van Philips, wien het luistrijkst Hoffeest
Geen kalmte of vreugde vinden doet.
Zoo dienden ze ook met angst en eerbied
Drie Meistreels met hun zangen aan.
Zou weêr de Vorst hun doel miskennen,
Hen onbevredigd laten gaan?
Maar, 't zij dat Philips zelf geloofde
Aan zachter stemming door een lied,
Of dat hij lust had tot verstrooijing,
Hij wederstond den voorslag niet.
En toen de zon zonk in het westen,
Trad de eerste Meistreel voor den Vorst,
En bouwde op zijn verkregen gaven,
Toen hij zijn lied beginnen dorst.
| |
| |
| |
Lied van den eersten meistreel.
Vaarwel dan, melieve! vaarwel dan, Marie!
o Ween niet en snik niet! Eer ik u weêr zie,
Zijn naauwlijks twee dagen verloopen of drie.
Gij weet niet, wat angst mij den boezem beknelt:
Gij reist langs den eenzamen weg onverzeld,
o Victor! hij mag niet te ligt zijn geteld,
De angst, die mij beknelt.
Wat zijt gij bekommerd, Maria, mijn lief!
Den tweeden dag schrijf ik een' teederen brief,
Den derden kom 'k weder terug zonder grief,
Ach Victor! zie af van dien heilloozen togt!
Al is 't, dat hij 't uitzigt ons openen mogt
Van 't geen gij van mij wenscht, en ik bij u zocht,
o Rigt uw lief kopje naar boven, mijn bruid!
En zie wat dat hemelsch azuur voorbeduidt:
Mijn togt loopt gelukkig en zegenrijk uit,
| |
| |
Vaarwel dan! (zoo snikt zij) o hoed u voor mij!
Bedenk, dat het zeker mijn stervensuur zij,
Als 'k u niet zie keeren gelukkig en blij!
Vaarwel dan! (zoo zucht hij) als gij voor mij bidt,
Is 't beter een talisman, dien ik bezit,
Dan ponjaard of degen, geslepen en wit.
Vaarwel dan! (zoo lispelt Maria) en zucht,
Vaarwel dan! (zoo zegt hij) o wees niet beducht!
God hoedt mij op reis en u in 't gehucht:
En teeder omstrengelde en kuste 't elkaâr,
Verliefder dan immer, het jeugdige paar,
En fluisterde zacht en met treurig gebaar
Maar nimmer is Victor gekeerd naar het oord,
Waar eenmaal Marie zijn vaarwel had gehoord,
Hoe heeft men gezocht en zijn lijk opgespoord
In den omtrek van 't oord!
Maar nooit vond men hem of zijn lijk of gebeent',
Als had een geheimvolle Raad zich geleend,
Vermoord hem, verborgen in rotsig gesteent'
| |
| |
Maar eer reeds de derde dag zonk in het niet,
En 't meisje haar' Victor niet zag in 't verschiet,
Verbleekte en verkwijnde en knakte als een riet
Maar eer aan Maria nog de adem ontvlood,
Eer haar nog bedekte het bleek van den dood,
Was 't of zijn gefluister haar oor nog ontsloot,
En 't woord hem ontvlood:
o Kom toch, melieve! en toef niet, Marie!
En ween niet en snik niet! Eer ik u weêr zie,
Verloopt er geen dag en geen twee en geen drie.
Hij had niet opgezien, de Zanger,
Bij 't zingen van het teeder lied;
Bij 't tokklen van de zilvren snaren,
Dacht hij aan 's levens proza niet.
Maar toen hij nog de laatste toonen
Liet smelten tot een slotakkoord,
Zweeg plotsling 's speeltuigs zoet gemurmel,
Als door een' enklen slag verstoord.
De Zanger had de gramme blikken
En Philips stuursch gelaat ontmoet,
En voelde 't hart hem sterker kloppen,
En wankelt doodsbleek op zijn' voet.
| |
| |
‘Wie noemt in laffe minnedichten
Den heilgen Inquisitieraad;
Wie zegt, dat die de knapen opvangt,
Vermoorden en verbergen laat?
Waar ge ooit dien noemt in uwe liedren,
Daar volgt u mijn geregte straf!’
Zoo klonk de stem des Spaanschen Konings,
Ontdaan van toon en hol als 't graf.
En de arme Meistreel sloop, verlegen,
't Paleis uit in de vrije lucht,
Verschrikt van 's Konings ruwe woede
En voor zijn' sterken arm beducht.
En toen de zon weêr zonk in 't westen,
Kwam weêr een Meistreel voor den Vorst,
En bouwde op zijn verkregen gaven,
Toen hij zijn lied beginnen dorst.
| |
Lied van den tweeden meistreel.
| |
| |
Twee Ridders in 't harnas,
Men zag aan hun strijden,
Hij zocht haar te ontmoeten
| |
| |
Toen gloeide de wraakzucht
Twee Ridders in 't harnas,
Men zag aan hun strijden,
| |
| |
En stierf aan zijn' voet.
Den vriend van haar hart,
Reeds stierf in den dood.
Maar was niet haar antwoord
| |
| |
Wel feller vlamden Philips blikken
Dan bij des eersten Meistreels lied;
Maar in het bijzijn van den Zanger
Ontsnapte hem zijn gramschap niet.
Maar toen de Meistreel was vertrokken,
Bewoog zijn lip van bittre spijt,
En stamelde, in zich zelv' verzonken,
De Vorst dit woord van zelfverwijt:
‘'t Was om een schoone bruid, dat Felix
Don Ramon 't zwaard door 't harte joeg,
Ik heb den Zwijger laten dooden,
Omdat hij 't zwaard voor Holland droeg.
Gij om een bruid, ik om Gewesten:
Kom, broeder Felix! geef me uw hand,
Want gij blijft zuchten om Therèse
En ik om Hollands waterland.’
| |
| |
Toen zag hij eensklaps op en staarde
Zijn Hovelingen vragend aan,
En barstte los in schatrend lagchen. -
De Koning had zijn leed verraân.
Toen weêr de zon zonk in het westen,
Trad nog een Meistreel voor den Vorst,
En bouwde op zijn verkregen gaven,
Toen hij zijn lied beginnen dorst.
| |
Lied van den derden meistreel.
Waar veel kroos en modder was,
Zwom met lust een eendenstoet
En genoot er 's levens zoet.
Groen en glinstrend was haar nek,
Vrolijk klinkend haar gekwek,
Vrij haar liggen en haar staan,
Waar ze ook wilden zwemmen gaan.
Maar zij zagen dra aan land
Een' kalkoen staan aan den kant,
Rood van lel en grijs van borst,
Trotsch te kijken als een Vorst.
| |
| |
‘Zwemt een weinig op een zij,’
Riep hij; ‘want gij hindert mij,
Als 'k mijne oogen houd gerigt
Op dat heerlijk vergezigt.
Zwemt wat naar het noorden heen!
Uw gekwek klinkt zoo gemeen,
En gij houdt den snavel niet,
Als u een kalkoen verbiedt;
Als gij dan mijn wijfje ontmoet,
Vraagt haar, wat haar toeven doet?
Zegt, dat ik haar hier verwacht
Vóór het vallen van den nacht.’
‘Hoor me dien kalkoenschen haan,’
Riepen de eenden; ‘welk een waan,
Wat een pret voor niet met al!
Als gij 't onderst' boven ligt,
Hebt ge een blaauw en vergezigt,
En als gij uw wijfje ziet,
Vergeet zelf uw boodschap niet.’
o! Wat werd hij dik en kwaad!
Maar hij wist zich zelv' geen' raad:
De eenden kwamen niet aan land
En hij dorst niet aan den kant.
Wat voor kleur zijn lel ook kreeg,
Niet ééne eend, die er om zweeg,
| |
| |
En zij lachten om den haan
En zijn' opgeblazen' waan.
Toen hij zag hoe ijdel 't was,
Zijnen trots te zien gehoond,
Heeft hij haar zijn' staart getoond.
Zonder groeten liep hij weg
Over boom en struik en heg,
Brommend in zijn roode lel:
‘Speelt met mij: gevaarlijk spel!’
Toen zond hij een gans tot straf,
Wie hij plegtig order gaf:
‘Jaag het weg, dat eendgebroed!
't Is mij 't zelfde, hoe ge 't doet,
't Zij met bijten of met slaan,
Als slechts de eenden henengaan.’
En de gans zwom naar den plas,
Waar veel kroos en modder was.
De eenden lieten haar begaan,
Zwommen rustig af en aan,
Tot men eindlijk in een rond
't Gansjen in haar midden vond;
En met trots gebogen' nek,
Bragten zij de gans naar huis,
Die zich stilhield als een muis.
| |
| |
Waar veel kroos en modder was,
Zwom weêr vrolijk de eendenstoet
En genoot er 's levens zoet.
Groen en glinstrend was haar nek,
Vrolijk klinkend haar gekwek,
Vrij haar liggen en haar staan,
Waar ze ook wilden zwemmen gaan.
Bij 't eind' van 't lied hief de arme Zanger
Zijne oogen op naar Spanjes Vorst,
En vond dien blik op hem geslagen:
Hoe hijgde op dat gezigt zijn borst!
Het was geen blik van welbehagen
In 't opgezongen fabellied,
Geen blik, die aan het kunstvermogen
Hare onverdeelde hulde biedt.
Het was de blik van 't wild gedierte,
Wiens prooi, den ijzren klaauw ontvloôn,
In veiligheid den kreet laat hooren
Op blijdschaps uitgelaten' toon.
‘Wie heeft dat schimpdicht,’ kreet de Koning,
‘U op de vuige tong gelegd;
Wie heeft dat woord van Koningslaster
En Kroonbespotting voorgezegd?
| |
| |
Zoo ooit dat lied u op de lippen,
Waar 't zij in Spanje, wederkeert,
Dan vrees voor Philips ongenade,
Dan hebt gij zelf uw' dood begeerd.’
De Zanger had den moed verloren,
Een enkel woord voor zijn gezang
Of zijn bedreigd bestaan te spreken;
Het werd den armen Meistreel bang.
Hij sloop, met afgewende blikken,
De poort uit van 't ongastvrij Slot,
En vreezend voor zijn jeugdig leven,
Herdacht hij steeds het hoog gebod.
En Philips sprak in wartaalklanken,
Ontleend aan 't laatst gezongen lied;
Maar zij omsloten de bedoeling
Des chuldeloozen Zangers niet.
‘Die plas, dat Holland en zijne eenden,
Dat mij, kalkoen, beleedigd heeft,
Die Alba's gans heeft weg zien zwemmen,
Die eenden hebben uitgeleefd!’
En uitgeput van hoofd en harte,
Zonk Philips in zijn' zetel neêr.
De geestkracht, eertijds al zijn steunsel,
Verliet op eenmaal Spanjes Heer.
| |
| |
En toen de zon zonk in het westen,
Trad er geen Meistreel voor den Vorst.
Wie, die op nieuws een' Zanger wagen
En 's Konings woên trotseren dorst?
Den Meistreels bleef het steeds verborgen,
Dat slechts gewetensangst de bron
Van Spanjes Konings toornig woeden
Als in een' waanzin wezen kon.
Men zegt, dat in zijn stervensure,
Met afgematte stem, de Vorst
Beleed, wat reeds der Meistreels zangen
Weêrklinken deden in zijn borst:
‘De hand, die Holland steeds behoedde,
En schraagde in 't hachlijkst volkenlot,
En mij vergaan doet vóór mijn' doodsnik,
Het is de sterke hand van God!’
Januarij, 1846.
Aug. Stafford. |
|