| |
| |
| |
Aan eene moeder.
Wees welkom in den huisselijken kring!
Wees welkom gij, gezegende der vrouwen,
Wier dankbaar oog thans d'eerstling mag aanschouwen,
Het vlekloos pand, Gods grootste zegening!
Voorbij, voorbij is 's levens bangste stonde,
Vergeten al de doorgestane smart:
Door 's Heeren hulp verreest gij van uw sponde,
En drukt een' zoon aan 't moederhart.
Wel mist het oog den gloed der dartle jeugd,
En is de blos geweken van uw koonen;
Maar hooger ernst zie 'k in uw blikken troonen,
En zalig klopt u 't hart van moedervreugd!
Want heilig is de taak u opgedragen,
En toch valt zij u onuitspreeklijk ligt;
Al wat ge in uw gebed nog hadt te vragen,
Schonk u de Hemel in dit wicht.
| |
| |
Want iedre beê, want iedre stille zucht,
Die sedert van uw lippen is gestegen,
Bad voor uw kind den Goddelijken zegen,
Voor zijn geluk zijt gij het meest beducht;
Voor zijn geluk zult ge aan zijn kribbe waken,
Zijn minste kreet wekt u als ieder rust,
En waar gij ook den kelk der vreugd moogt smaken,
Altoos blijft u uw telg bewust.
Wat zijt gij thans belangrijk in mijn oog!
Niet meer de maagd, die 'k dartlend door de dreven,
Als d'avondwind, langs 't rozenbed zag zweven,
Of zich, op 't bal, in 't rijkst gewaad bewoog;
Niet meer de bruid, getooid met lint en bloemen,
Door elk gevierd, bezongen om heur schoon:
Nu ge in 't bezit eens zoons u moogt beroemen,
Siert u de rijke moederkroon.
Wat opent zich voor u een schoon verschiet!
Wat blijde hoop, die voortaan u zal streelen,
Als gij uw' zoon ziet aan uw voetbank spelen,
En ge in uw' droom hem reeds volwassen ziet!
Wat zaligheid zal u de borst ontgloeijen,
Wanneer gij hem het heil der deugd ontvouwt,
Het jeugdig harte aan ieder woord moogt boeijen,
En ge in zijn oog een' traan aanschouwt!
| |
| |
o, Wierd' door God u dat geluk bereid,
Uw beê verhoord, gebeden aan de sponde,
Dat hij, der deugd getrouw, de magt der zonde
Ontwijk', wanneer zij hem heur netten spreidt!
o, Worde nooit uw schoonste hoop bedrogen!
Roem steeds in hem, hij zij uw steun en staf,
U dierbaar, meer nog dan het licht der oogen,
En 't hoogst geschenk, dat God u gaf.
Want moedertrouw heeft onuitputbre kracht,
En naamloos veel kan zij voor 't kind verduren,
Zij telt ze niet, de schier ontelbare uren,
Die ze aan de wieg met angst heeft doorgebragt;
Zij telt ze niet, de zorgen, die haar prangen,
Bedreigt haar kind slechts onheil, noch gevaar;
Voor zijn geluk verbleeken haar de wangen,
En valt geen offer haar te zwaar.
Maar niemand schetst heur vlijmend zielsverdriet,
Noch kan 't getal der bittre tranen tellen,
Als zij heur kind in 't wis verderf ziet snellen,
Dat, dat alleen verdraagt een moeder niet!
Eer vond zij troost en kon 't gelaten lijden,
Als God, die gaf, haar telg weêr van haar vroeg;
Doch ziet zij hem zijn jeugd der zonde wijden,
Dan heeft haar hart geen kracht genoeg.
| |
| |
Maar gij, o, dat gij 't heil genieten mogt,
Dat in heur kind een moeder ooit kan smaken!
Zie, zie hem steeds voor Deugd en Godsdienst blaken,
En blijv' zijn hart aan 't moederhart verknocht;
Rijk zult gij zijn, rijk in uw' eerstgeboren',
Al wordt u wat de wereld gaf ontrukt:
Geene aardsche magt kan 't heil der vrouw verstoren,
Als ze aan heur borst den lievling drukt.
F. Wijsman. |
|