Surinaamsche Almanak voor het Jaar 1845
(1844)– [tijdschrift] Surinaamsche Almanak– Auteursrechtvrij
[pagina 213]
| |
[pagina 215]
| |
De Dichterlijke Vergelijking bestaat in het aanvoeren, door den Dichter, in zijn Dichtstuk, van iets, dat in de Natuur wezenlijk is, en overeenkomst heeft met de daad of zaak, die hij beschrijft, om dezelve daardoor op te helderen. Een Dichter, zijn onderwerp door eene Vergelijking willende versieren, moet zorg dragen, dat de zaak, bij welke hij dat gedeelte zijns onderwerps vergelijkt, of, zoo als reeds gezegd is, wezenlijk in de Natuur te vinden is, of als eene bekende zaak in des menschen geheugen kan huisvesten, ten minste bekender dan de zaak, welke vergeleken wordt; anders, en dit gevoelt ieder van zelven, zou het zijn Dichtstuk meer verduisteren, dan wel ophelderen, hetgene toch zijn oogmerk met de Vergelijking niet is, of moet zijn; hoezeer vele Dichters op deze klippen schipbreuk geleden hebben. Het navolgen en verfraaijen der natuurlijke voorwerpen, die ons voor de zinnen komen, is het werk van eenen Dichter; en het is wiskunstig waar, dat de Natuurkunde hem, meer dan een' ander', van dienst | |
[pagina 216]
| |
kan zijn, zoo om zijn werk door gepaste voorbeelden luister bij te zetten, als om de waarheid te kunnen betrachten. Hij moet het vuur, dat in zijnen boezem blaakt, door verscheidene kundigheden en denkbeelden kunnen koesteren en aan den gang houden, opdat het niet tot assche vertere. Hoe meerder kundigheden hij bezit, hoe meerder, hoe duidelijker men zulks in zijne Dichtstukken zal zien doorstralen. Zoo toonde onze groote Vondel (en wien toch zouden wij hier eerder noemen?) zelfs verstand van het inwendige zamenstel eens uurwerks te bezitten, wanneer hij de beweging daarvan vergelijkt bij de woeling in Herodes Hof, en zich dus kunstig uitdrukt: Gelijk een uurwerekwigt het sneekradt ommedrijft;
Het sneck- het bodemradt; het bodemradt, gestijfd
In zijne sneller vaart, het kroonradt komt beroeren;
Het kroonradt door zijn drift het strijckradt om komt voeren,
En 't strijckradt d'onrust drijft geduurig heen en weêr:
Zo houdt de staetzorgh nu den Koningklijken Heer
En 't Priesterlijcke hooft in onrust, en het woelen
Gaat nacht en dagh zijn' gangh.
Bereids zeiden wij, dat de zaak, bij welke de Dichter een gedeelte zijns onderwerps vergelijkt, wezenlijk in de Natuur te vinden moet zijn. Voorbeelden te over, treffen wij daarvan bij oude en hedendaagsche Dichters aan. Zoo zegt Vondel: daar op quaemen
De Gelderschen, de Zeen, de Vries en Kennemaer
Van allezins te hoop, vol spijts, op 't groot misbaer
| |
[pagina 217]
| |
En om d'ontrukte maeght. Men zagh 'er 's Graeven zoonen,
Men zagh'er d' Egmonts zelf en Diedrik meê zich toonen
Om 't moedigst in dien strijdt, met Grobber, helsch van aert.
De winden buldren zoo, eer 't bijster weêr bedaert
Des winters, tegen een, en weeten van geen strijken,
En zetten in gevaer de dammen en de dijken,
Door 't perssen van den vloet.
Gelijk een waterstroom gewelt baert op een sluis,
En elx gehoor verdooft met ijsselijk gedruisch.
De deuren kanten zich geweldigh tegen 't wringen
Des springvloets, voor een wijl, tot dat zij open springen,
En geven 't water ruimt, den springvloet vrijen toom;
Die wint dan velt, en rukt de wortels met den boom,
En huis en hof om veer, en zet de laege landen
In eene baere zee, met groene en nieuwe stranden.
Dus ging 't, na dat men wel een heel uur lang den Dam
Verdadigt had,...
Zoo brengt Hoogvliet, wien men anders weleens eene te groote opeenhooping van beelden en versieringen te last legt, en dan geldt het spreekwoord: Te veel walgt, ons Abrahams gestalte op eene fraaije wijze voor den geest: Wanneer hij in den drang van Heeren in kwam treden,
Stak hij de grijze kruin ver boven andren op:
Gelijk een eik in 't bosch van Mamre, die zijn' top,
Zijn witbesneeuwde kruin veel hooger dan al de eiken
Des winters opsteekt, en de wolken doet bereiken.
Zoo ook bij Wellekens en Vlaming, daar Boudewijn, die zijne liefde door Judiths eerste huwelijk had moeten be- | |
[pagina 218]
| |
dwingen, nu haar echtgenoot overleden is, in zijnen brief aan haar, zegt: Gelijk eene snelle stroom, gestuit voor sterke sluizen,
In 't naauwe bed verkropt, vast hoog en hooger zwelt,
Doch met verkreegen ruimte en vrijheid voort gaat bruisen,
En streeft, met vollen loop, langs 't wederzijdse veld:
Zoo ook mijn tong en min, verdrietig opgeslooten,
(Mevrouw! ik bid, vergeef mijn oude vrije taal!)
Die hebben eindlijk lucht en ademtocht genooten,
Nu zij verdweenen zien haar' grooten hinderpaal.
Nog zeiden wij, dat ook de zaak, bij welke een gedeelte des onderwerps, door den Dichter, vergeleken wordt, in des menschen geheugen moet kunnen huisvesten als eene bekende zaak, ten minste bekender dan de zaak, welke vergeleken wordt. Uit vele strekke deze gelijkenis van Hoogvliet hier ten voorbeelde: Hier zweeg de Almagtige, en men hoorde een sterk gedruisch
Van heilgen ijver door het Godlijk hemelhuis:
Niet ongelijk 't rumoer der voortgedreven winden
Door digte bosschen, en door hooggetopte linden.
‘De ontzaggelijke taal der Goddelijke eigenschappen,’ zegt zeker geacht Schrijver, ‘belang nemende in de zaak van Abraham, die verscheidene beweging dier Hemelsche personaadjen kon Hoogvliet niet schilderen; van deze kon hij ons geen denkbeeld geven, dan door eene gelijkenis; en door welk eene gelijkenis? door dit geruisch te vergelijken bij eene meer bekende zaak; bij het ruischen der winden door hooge toppen van boomen, en door een digt woud. Nu maakt | |
[pagina 219]
| |
men zich een denkbeeld van die ontzaggelijke redenen der Hemelsche personaadjen.’ Vooral ook moet een Dichter, bij het bezigen van Vergelijkingen, in het oog houden, dat de voorname eigenschappen van de zaak, in de gelijkenis besloten, overeenkomst moeten hebben met die van het onderwerp. Meesterlijk deed dit, onder andere, de Dichter Johannes Antonides van der Goes, daar hij de Zuid-Bevelandsche korenvelden en den wind bij eenen voedsterling en zijne voedster vergelijkt: De milde Ceres heeft hier laetst haer troon gebout,
En 't veld gehuldigt met een tabbert geel van gout.
Men hoort bescheidelijk de gouden plooijen kraeken,
En ziet den wint den halm verkoelen voor het blaeken
Der steile zomerzon, en d'opgezwollen aer
Uitkammen, streelen als een pruik van goutgeel hair:
Gelijk een voester, door een heimelijk bewegen,
Haer lieven voesterling, in haeren schoot gelegen,
De malsche wangen streelt, het minnend hart verkwikt,
En met de gouden naelt de blonde lokken schikt.
In deze verzen hebben de voorname eigenschappen vele overeenkomst met elkander. De wind streelt de halmen; de voedster doet zulks haren voedsterling. De goudgele halmen worden als eene pruik uitgekamd; en de blonde lokken van den voedsterling worden met de naald geschikt. De wind en de voedster; de halmen en de voedsterling; de goudgele aren en de blonde lokken; ja de daad van kammen en streelen zelfs komt in beide overeen. | |
[pagina 220]
| |
Vondel geeft ook hiervan een voorbeeld: Hier hing d'Aardsengel op zijn pennen, streeck voor over
Op 's Woestijniers spelonk: gelijk een Adelaer,
Die uit de hoogte in 't einde een springbron word gewaer,
En nederzweevende den dorst lescht, op 't geklater
Des verschen watervals, aan 't hartverkwikkend water.
Minder ondertusschen bevallen mij, behoudens beter oordeel, deze verzen, dan de voorgaande van Antonides; dewijl dezelve niet, zoo als die, eene gestrenge analysis kunnen doorstaan; en dit geeft mij aanleiding tot de volgende aanmerking. De Dichters behooren tevens zorge te dragen, dat zij hunne gelijkenissen niet verder voorstellen, dan zij op het onderwerp toepasselijk zijn; vermits men anders, de Vergelijking willende toetsen, veel meer schaduw dan licht zou ontdekken; zij behooren verder, indien zulks mogelijk is, hunne Vergelijkingen kort, en altijd klaar en krachtig voor te dragen. Hoogvliet heeft een en ander zeer wel waargenomen in deze verzen: Thans springt Vorst Amrafel, met ijsselijk geschreeuw,
En dol van gramschap, op: gelijk een oude leeuw,
Die, in zijn nest verrast, den staart begint te krullen,
Den kop en manen schudt, vervaarlijk slaat aan 't brullen,
Wanneer hij pijn gevoelt: dus vat hij onbesuisd
Zijn schriklijk slagzwaard in de sterke en grove vuist.
Men heeft door deze Vergelijking een volkomen denkbeeld van Amrafels woede in den aanval tegen Abraham; en verder moest het niet gebragt worden. | |
[pagina 221]
| |
De geestige Dichteresse van Merken is ook altoos zeer duidelijk in de Vergelijkingen, welke zij bezigt. Men hoore slechts die, bij den val van Goliath: Daar stort het log gevaart',
Met spiets en helm en schild en harrenas en zwaard,
Al duizlende op den grond; men hoort hem nederploffen:
Gelijk een Cederboom, door 't bliksemvuur getroffen,
Ter neêrstort, en 't gebergt' doet davren van den slag.
Hoe kort en klaar is niet onze groote Bilderdijk, bij de beschrijving der kleur van den tooi der Gravinne van Clermont en harer Staatjufferen, in zijne Romance, getiteld: Graaf Floris de Vierde, dezelve vergelijkende, terwijl zij in het venster lagen, bij die van een korenbloempje en van het graan: Daar lag zij in het venster,
Behangen met fluweel,
In 't midden van haar maagden,
Gedost in 't aadlijk geel.
Daar stond zij voor het venster
In hemelsblaauw gewaad:
Gelijk het korenbloempje
In 't rijpend graanbed staat.
Niet moeijelijk zou het zijn, hier nog eene menigte andere voorbeelden bij te brengen; dan ik vertrouw, dat de aangehaalde genoegzaam zullen zijn. Eindelijk behoort, mijns inziens, de Dichter, in het vergelijken, vooral te letten, dat hij geene lage voorwerpen kieze, waardoor zijne stoffe meer onteerd dan | |
[pagina 222]
| |
verheven zoude worden. ‘Sommige Schrijvers,’ zegt Steele, ‘zijn somtijds dier verpligt aan eene Lybische Bergleeuwin, die hunne beschrijving inderdaad zeer vervaarlijk maakt; maar het is niet zeer beleefd gehandeld omtrent den persoon, op welken zij toegepast wordt. Arenden, Tijgers en Wolven worden somtijds in dezelfde gelegenheden, en dikmaals met vele aardigheid gebruikt; maar het strekt altoos tot grooter eer voor deze beesten, dan voor den held.’ Dat en waar zelfs goede Dichters tegen dezen laatst opgegeven' regel hebben gezondigd, door aangehaalde voorbeelden te staven, zou mij zeer gemakkelijk vallen: dan ik wil dit, zoowel als de verzen, waarin met de vroeger aangevoerde regelen strijdig gehandeld is, en die ook niet verre te zoeken te zijn, liever achterwege laten; dewijl ik met deze zoogenaamde dichtregelen uw kiesch gehoor weinig streelen, uwe aandacht te veel zou vermoeijen, en daarenboven overtolligen arbeid verrigten; daar zulke gebreken den kenneren, en hun, die onderzoeklievend dezelve nagaan, van zelve in het oog moeten vallen. Hoezeer niet regtstreeks tot mijn onderwerp behoorende, kunnen echter als zeer na grenzende aan hetzelve beschouwd worden, de Dichterlijke beschrijvingen, of sierlijke afteekeningen van het gebeurde, of den toestand der bijzondere voorwerpen, in het Dichtstuk voorkomende. Sommige onzer groote Dichters hebben dit zoo gedaan, dat men, bij hunne beschrijvingen, de geheele toedragt der zaak, als in eene schilderij, voor | |
[pagina 223]
| |
oogen heeft. Wie herinnert zich, bij voorbeeld, niet de overschoone teekening, door onzen nooit volprezenen Vondel, van den angst en schrik van Badeloch, daar zij haren echtgenoot het volgende van zich zelve zegt: Gedenk eens welk een schrik mijn slaeprigh hart beving.
Myn hair dat rees te bergh, en aan een ijder hing
Een droppel nats: het zweet begost mij uit te breeken;
Mijn lijf wert kil, als ijs; ik wou, en kost niet spreeken,
En schoot uit mijnen droom, al beevende en bevreest;
Greep toe, en zocht vergeefs t' omhelzen haeren geest,
Die door mijn armen droop, en weghstoof uit mijn oogen,
En liet me heel verbaast, en van het spook bedrogen.
Wie ziet, wie gevoelt hier niet allerduidelijkst, bij dit meesterlijk geschetste tafereel, den toestand dezer vrouw? En waarlijk niet minder teekent ons de Puikpoëet Bilderdijk den wellusteling, en diens rampzalig uiteinde, in de onderstaande keurige dichtregelen, met welke ik van mijn onderwerp afstap, en deze korte Verhandeling besluit: Zie 't bandloos loshoofd, dat, verzonken in den lust,
Zijn heete togten viert en meer dan dierlijk bluscht;
In hoerenschoot bij schoot zijn jeugd ten roof komt brengen,
En zelfs aan 't stinkendst vuur zijn vleugels waagt te zengen.
Hoe baadt hij in 't vermaak! hoe stort zijn ziel zich uit!
o Zalig, wierd zijn drift in 't eerst vergrijp gestuit!
Maar neen, hij mag, verdwaasd, in ingebeeld genieten,
't Onschatbre levenssap balddadig gaan vergieten.
De menschlijkheid ontzett', de schaamte beve er van!
Natuur herstelt, hergeeft, zoo lang zij geven kan;
| |
[pagina 224]
| |
Haar toevloed heeft geen eind'. Haar tranen mogen leken,
Zij laat den onverlaat zijn' wellust niet ontbreken;
Zij offert merg en spier en voeding op, en geest:
Doch eindlijk, 't is gedaan, haar krachten zijn geweest.
Het ligchaam smolt, de vonk van de uitgedoofde reden
Smoort angstig, als in 't slijk, indien niet uitgetreden;
De walging van zich zelv', ziedaar de laatste straf,
En 't uitgemergeld rif zinkt ramlend in het graf!
A. van der Swan.
|
|