Surinaamsche Almanak voor het Jaar 1845
(1844)– [tijdschrift] Surinaamsche Almanak– Auteursrechtvrij
[pagina 225]
| |
[pagina 227]
| |
Hooggeachte MEDELEDEN:
Het zijn niet allen koks, die lange messen dragen, zegt een oud Hollandsch spreekwoord, een spreekwoord, zoo veel waarheid in zich bevattende, en zoo algemeen kunnende toegepast worden, als wij er mogelijk één in onze taal kunnen aanvoeren, en met welks beteekenis U breedvoerig bekend te maken, ik uw gezond verstand en goeden smaak, in eenen kring als dezen, voorzeker zou beleedigen, dewijl ik veilig kan vooronderstellen, dat dezelve U ten volle bewust zij. Welke reden mij nu evenwel aanzette met dit spreekwoord te voorschijn te komen, zal door niemand Uwer zoo spoedig worden ingezien, en ik dus wel degelijk noodig hebben dit nader te verklaren; zulks was ook mijn oogmerk, en indien ik mij, even als bij vorige gelegenheden, met uwe gunstige aandacht en uwe gewone inschikkelijkheid, voor begane feilen of onnaauwkeurigheden, mag vleijen, had ik voor, U eenige oogenblikken bezig te houden met het opsporen der vereischten, welke, naar mijn gevoelen, in eenen Dichter, zal hij dien grootschen naam waardig zijn, moeten worden gevonden, en of er dus, wanneer wij daarvan de toepassing op het groote aantal Dichters, die zich door de vruchten van hunnen | |
[pagina 228]
| |
geest als zoodanig willen doen kennen, zullen maken, geene overvloedige reden bestaat, om, als onwillekeurig daartoe gedrongen, uit te roepen: ja, het zijn niet allen koks, die lange messen dragen! Het denkbeeld, om dit of een ander dergelijk onderwerp, naar mijn zwak vermogen, in eene Vergadering als deze, alwaar het mij voorkwam, dat hetzelve als niet geheel ongepast zou geoordeeld worden, te behandelen, rees in mij op bij het lezen van eenige coupletten, door eenen mijner reeds overledene vrienden vervaardigd, waarin hij op eene hem eigene wijze verhaalt, hoe hij, eene Zilveren Bruiloft moetende bezingen, en, zoo als gewoonlijk, in zijne inleiding, Apollo om hulp daartoe aanroepende, van dezen God, mede ingevolge het gewone gebruik, na eenige aanmerkingen, eindelijk verhoord werd. Ik kan mij het genoegen niet ontzeggen, eenige dezer coupletten hier in te lasschen, welker laatste vooral mij tot de behandeling van bovengenoemd onderwerp aanspoorde. | |
Vriendenzang ter zilveren bruilofte van J.B. en S.M.F.'k Wilde uw Zilvren Bruiloft vieren,
Vlag en wimpel laten zwieren,
Maar, het was verloopen tij,
| |
[pagina 229]
| |
En ik zat bedroefd te peinzen,
Of ik loeven zou of deinzen
Met de hulk der poëzij.
'k Heb weleens aan 't roer gezongen,
Zelfs toen 'k, als een kleine jongen,
Naauw een bootje sturen kon:
En dan waande ik, zonder peilen,
Door de branding heen te zeilen
Naar den Gooischen Helikon.
Maar, naar mate ik wat bejaarder,
Meer bezadigd en bedaarder,
Banken peilde en klippen vond,
Vreesde ik met mijn hulk te stranden,
En mijne onbevaren handen
Wierpen 't anker in den grond.
Doch wat haatte zulks? Mijn vrinden,
Die dat dobbren aardig vinden,
Dachten, 'k had nu zeil en want.
'k Moest nu dezen gaan verjaren,
Dan hij die ten huwlijk varen,
En de dichthulk moest van land.
't Ging dan soms ook wonderbaarlijk:
Ik, als Schipper, zat gevaarlijk,
En de vrinden merkten 't niet;
Ja, zij riepen: dat gaat aardig!
Ziet, wat stuurt hij scherp en vaardig! -
En dan liep de hulk in 't riet.
Eindlijk zag ik Hooft laveren,
Vondel zeilen, wenden, keeren;
Hoogvliet kwam met Voet aan boord;
| |
[pagina 230]
| |
Fransche, Britsche Palinuren
Hielpen soms het hulkje sturen,
En zoo ging het taamlijk voort. -
Maar, om tot de zaak te komen,
'k Zat dan op de plecht te droomen,
En was eindlijk buiten raad.
'k Raakte van verdriet aan 't gapen,
Voorts al knikkende aan het slapen,
En toen droomde ik inderdaad.
'k Moest, zoo dacht mij, om te slagen,
Aan Apollo raad gaan vragen;
Aanstonds zocht ik naar mijn pas,
Ging op reis, per diligence,
Over Weenen naar Bysance,
Van Bysance naar Parnas.
'k Vond er 't koor der Zanggodinnen:
Zuster Clio bragt mij binnen,
Die mij meermaal bijstand bood;
Maar de blonde God der dagen
Riep: ‘Wie komt naar Phebus vragen?
Zijn dan Loots en Helmers dood?
Of welligt wilt ge u verpligten
Tot gelegenheidsgedichten,
Als men u belooning biedt.
Kind! ik raad u, laat dat blijven!
't Geeft geen' roem om dus te schrijven,
En het loont de moeite niet.
'k Heb daar negen Zangeressen,
'k Geef zelf alle dagen lessen.
En leef naauwlijks met fatsoen.
| |
[pagina 231]
| |
Zou 'k nog meerder Dichters maken?
Neen, 'k zal zelf het zingen staken;
'k Wil mijn' stand wel overdoen.
't Spijt mij wel, maar 't is niet anders:
Krijgsliên winnen zegestanders,
Advocaten winnen geld;
Doch bij Pindus Rijksbanieren
Oogsten weinigen laurieren,
Velen worden niet geteld.’ -
Phebus!’ riep ik, ‘maak mij Dichter!
Ik zal nooit, als zaakverrigter,
Slechts gehuurde toonen slaan;
Vriendschap, 't edelst goed op aarde,
Ook bij u in hooge waarde,
Vuurt alleen mijn zangen aan.
‘Hoor mij gunstig, welke reden
Mij als Kandidaat, op heden,
Smeekend voor uw' zetel zendt:
'k Moet in een' der schoonste kringen
Haast een Zilvren Feest bezingen,
En ik heb nog geen patent.’ -
‘o,’ Zeî Phebus, ‘dat 's niet noodig,
Zulk een zorg is overbodig:
't Schoorsteenvegen moogt gij niet
Ongepatenteerd hanteren;
Maar de Dichtkunst exerceren!
Denkt gij, dat men daarop ziet?
't Wriemelt thans van lorrendraaijers,
Onzinschrijvers, wartaalzaaijers,
Sluikers van den Helikon;
| |
[pagina 232]
| |
'k Waar' zoo rijk als al de Ontvangers,
Zoo 'k aan tien van zulke zangers
Één patent verkoopen kon.
Maar 'k heb twee'rlei onderzaten:
De eerste stoppen slechts de gaten:
Dat zijn Digters (met een G.);
De andre zijn de roem der volken,
Lichtverspreiders, Godentolken:
Dat zijn Dichters (met een C.).’
En nu ter zake: | |
Over de vereischten in eenen Dichter.Zoo weinig menschen er bestaan, die den schoonen eertitel van Dichter, met regt, kunnen dragen, zoo velen worden er gevonden, welke, hoezeer dan ook zonder grond, vermeenen, regtmatige aanspraak op dien grooten naam te mogen maken. Indien men slechts met een oplettend oog nagaat, welke vereischten een Dichtstuk, zal hetzelve wezenlijk zoo genoemd kunnen worden, hebben moet, hoe klein wordt dan niet het getal dergenen, die de bekwaamheid hebben, zulke voortbrengselen van hunnen geest der wereld te kunnen voorleggen. Immers, behalve de natuurlijke aanleg, welke, onvermijdelijk, bij den waren Dichter moet plaats hebben, komt het mij voor, dat ook de volgende kundigheden in hem behooren gevonden te worden. Zal iemand van iets, dat hem dienstig is, een gepast gebruik maken, is het ontegenzeggelijk, dat hij | |
[pagina 233]
| |
hetzelve moet kennen. Is nu de Taal een der middelen, waarvan de Dichter zich bedient, om anderen zijne verhevene gedachten mede te deelen en zijn gevoel voor het schoone dengenen, welke zijne Dichtstukken lezen, kenbaar te doen worden, dan spreekt het ook van zelf, dat de kennis der Taal, waarin hij schrijft, voor hem onontbeerlijk is, dewijl zij voor hem de buigzaamheid van was, als 't ware, moet hebben, om iedere gestalte aan te nemen, welke hij haar geven wil; ten einde ook zijne lezers, ten duidelijkste, met zijne dichterlijke denkbeelden uit zijne verzen bekend worden. Niet dat ik hier wil beweren, dat een Dichter met alle drooge Taalregelen, tot in de minste bijzonderheden, bekend moet zijn, neen - alleen eene duidelijke gewaarwording van datgene, betwelk bevalt of mishaagt, enkel een gezuiverde smaak is in staat, om hem zijn doel te doen bereiken, en deze wordt door geene regelen geleerd, hoewel het zorgvuldig lezen van goede Taalkundige Schrijvers hem daarin zeer te stade kan komen. De Natuur geeft der Dichtkunst de stoffe aan: een Dichter moet derhalve de Natuur beoefenen en hare eigenschappen en werkingen naauwkeurig gadeslaan. Zonder dit, zal hij zeker niet dan zeer onvolkomene kunstgewrochten zijnen tijdgenooten en nakomelingen kunnen vertoonen. Menschenkennis, zoo noodzakelijk voor elk, die dagelijks met zijne medemenschen moet omgaan, is voor | |
[pagina 234]
| |
den Dichter onmisbaar; de onderscheidene gemoedsaandoeningen, welke den mensch beheerschen: haat, liefde, weldadigheid, gierigheid, medelijden, onmeêdoogendheid, wraakzucht, toegeeflijkheid, en wat des meer zij, behoort hij, tot in de fijnste bijzonderheden, te kennen, zal hij ons die op eene regt dichterlijke wijze kunnen teekenen. Zelfs iets meer dan oppervlakkig moet hij zich, mijns bedunkens, de Algemeene Wereldgeschiedenis hebben eigen gemaakt: de Godsdienst, de wetten, de ondergeschiktheid, de vooroordeelen, de gebruiken, de Regeringsvormen, de invloed der zeden op de wetten, der wetten op het lot der Rijken, in één woord, de Natuurkundige, Zedekundige en Staatkundige gesteldheid der verschillende volken op den aardbol moeten den Dichter, zal hij ons een en ander naar waarheid voorstellen, niet vreemd zijn. Zeide ik boven, dat een Dichter ook de Natuurkunde moet beoefend hebben, geenszins heb ik hiermede willen betoogen, dat hij een Natuurkenner van den eersten rang, een andere Newton behoort te zijn; volstrekt niet, veel minder een geoefend Wis- of Sterrekundige; zelfs geloof ik, dat zulks hem meer na- dan voordeel zou aanbrengen. Den laatsten voegt het, de aantrekkingskracht en de beweging der ligchamen op de naauwkeurigste, op eene angstvallige wijze zelfs, om mij zoo eens uit te drukken, te berekenen en te bepalen, terwijl de Dichter, daarentegen, derzelver eenvormige bewegingen, overeenkomst en vastgestelde ver- | |
[pagina 235]
| |
anderingen, op de bevalligste wijze, slechts behoeft te kunnen schilderen, en zijnen lezer duidelijk te maken. Geen gering licht zal hem ook de kennis der onderscheidene kunsten en wetenschappen, die in het dagelijksche leven beoefend worden, bijzetten; van den Akkerbouw, de Werktuigkunde, van al die nuttige kundigheden en bedrijven, die in zich zelve iets edels hebben, dient de Dichter zich, oppervlakkig ten minste, zooveel te kunnen voorstellen, dat hij zijne beelden, vergelijkingen, ja, geheele beschrijvingen, wanneer hij noodig heeft, die daarvan af te leiden, ons, op eene eigenaardige wijze, in zijne verzen, kunne opdisschen. De Theologie der Wijsgeeren is ook een ruim en vruchtbaar veld, waarop een kundig Dichter geoogst moet hebben. Ik bedoel de Mythologie of Fabelkunde, die, verbonden met de Oude Grieksche Geschiedenis, hem ten volle bekend moet zijn, zal hij zich niet belagchelijk maken, door dezelve dáár te bezigen, waar zij niet behoort, of de voorwerpen zoo in het blinde van anderen over te nemen, dat men reeds bij het eerste onderzoek ontdekt, dat hij met de vederen van eenen vreemde pronkt, en dus aan de kraai, in de Fabelen van den geestigen de la Fontaine, gelijk gesteld moet worden. De kennis van eenige der voornaamste levende, ja zelfs, indien mogelijk, ook die der doode Talen, is den Dichter, zoo niet noodzakelijk, althans zeer nuttig, opdat hij de schoonheden van vreemde Dichters, ook | |
[pagina 236]
| |
in het oorspronkelijke, moge kunnen beoordeelen, ten einde in zijne Moedertaal, bij voorkomende gelegenheden, insgelijks dergelijke schoonheden te bezigen; niet bij wijze van letterdieverij, maar met het lofwaardig doel, om te bewijzen, dat ook zijne Vaderlandsche Taal in rijkdom, kracht en sierlijkheid voor geene vreemde, hoe dan ook geroemde Taal, behoeft onder te doen. Eindelijk is, volgens mijn gevoelen, de Aardrijkskunde, immers tot zekere mate, mede een hoofdvereischte; want, zal de daarin onbedrevene Dichter, bij voorbeeld, eens de schoonheden eener landreize, of het eentoonige, het woeste en schrikverwekkende eener zeereize beschrijven, hoe ligt loopt bij dan gevaar, door eene kwalijk geplaatste aanhaling van Landen en steden, van kusten of havens, of wel, door eene geheel verkeerde opgave der afstanden, zijne onkunde in het vak der Aardrijkskunde te verraden. Is hem de Fabelkunde noodig, opdat hij niet somtijds Minerva als de Godinne der jagt voorstelle, zoo is hem de Aardrijkskunde noodzakelijk, ten einde hij ons niet verhale, dat hij over Stokholm, in plaats van over Weenen, naar Byzantium gereisd is, of, immers, ons dien weg niet voor den kortsten opdissche. Zietdaar slechts kortelijk aangestipt, ten einde niet te breedsprakig te worden, tot hetwelk men, alles nader willende omschrijven en bewijzen, hier ligtelijk vervallen zou, zietdaar zeg ik, wat, naar mijn inzien, een Dichter behoort beoefend te hebben, zal hij | |
[pagina 237]
| |
een goed Dichtstuk, dien naam volkomen waardig, kunnen leveren. Dat hij, daarenboven, vlijtig, goede Dichtkundige Werken moet gelezen, herlezen en zich eigen gemaakt hebben, behoef ik naauwelijks te herinneren. En wat zegt dit alles nog, wanneer, zoo als bevorens reeds even aangehaald is, de natuurlijke aanleg tot deze edele, verhevene kunst geheel ontbreekt; wanneer de verbeeldingskracht niet ligt ontvlamd, en het hart niet ligt geroerd wordt; wanneer beide, beurtelings, niet op elkander vurig werken; wanneer het oor den klank en de welluidendheid niet teeder genoeg ondervinden kan; wanneer men door de schoonheid van een vers niet levendig getroffen wordt; wanneer de ziel, bij het zien van groote voorbeelden, niet in vuur geraakt, waardoor zij in edelen naijver boven zich zelve opgevoerd wordt; wanneer men, zoodra men zich het eerste en wezenlijke begrip van een onderwerp vormt, niet ook, tegelijk, het in zich zelven ingedrukt vindt, het niet ontwikkelen, kleuren doen aannemen, bezielen en vruchtbaar maken kan; wanneer men dit ongeduld, om zijne gedachten voor te dragen, niet genoeg ondervonden heeft; wanneer zich het onderwerp niet, als van zelf, aan de belangrijkste zijde voorstelt in een oogenblik, dat, tot het schilderen, het voordeeligste is; - wanneer men dit alles niet bij zich ontdekt, dan stake men vrij de zucht, om door het beoefenen der Dichtkunde te willen schitteren; dan geloove men vrij, geen Dichter geboren te zijn; dan herinnere men zich de les van den | |
[pagina 238]
| |
kundigen en diepdenkenden boileau, in zijnen voortreffelijken Art Poétique: ‘Soyez plutôt maçon, si c'est votre talent,’ enz., tot: ‘Il n'est point de degré du médiocre au pire.’
In waarheid, zeer geachte Medeleden! moeten wij niet bekennen, dat, zoo zeer ons het lezen of hooren lezen der voortbrengselen van uitmuntende Dichters, dien hoogen eernaam ten volle verdienende, verrukt, ons als buiten ons zelve vervoert, en ons met eerbied voor derzelver vervaardigers vervult - even zoo zeer ons het laffe en vervelende gesnap hindert van aan echt dichterlijk vuur arme rijmelaars; geeuwende leggen wij hunne, met zooveel moeite te zamen geknoeide rijmwerken ter zijde; wij zijn hartelijk blijde, van hen ontslagen te zijn niet alleen (somtijds getroost men zich vele onaangenaamheden); maar, wanneer wij daarenboven bedenken, hoe menig een den tijd, daaraan besteed, voor geheel verloren moet rekenen, hoe hij denzelven, of aan zijn beroep, want ook dit moet dikwerf daaronder lijden, of aan voor hem meer nuttige en voordeelige uitspanningen had kunnen wijden, dan beklagen wij innig den man, die dus handelt, en wenschen hem toe, spoedig een beter inzigt daarin te mogen erlangen. Ik zal deze mijne Voorlezing besluiten met de mededeeling van een fragment uit eenen brief, eenige jaren geleden, door eenen huisvader aan eenen zijner | |
[pagina 239]
| |
vrienden geschreven, hetwelk mij voorkwam, op het zoo even door mij aangevoerde niet ontoepasselijk te zijn, dus luidt hetzelve: ----- ----- ‘Heb ik dan geene reden genoeg, om mij moeijelijk te maken? - Sedert mijn jongen in dat Dichtkundig Genootschap is, kan hij een' debiteur van een' crediteur, ja, het journaal van het memoriaal niet meer onderscheiden. - Hij schrijft den geheelen dag voor zijn Genootschap, en laat mijn kantoor drijven. - Thans werkt hij aan een' oorlogszang voor Nederland. In de tien eerste coupletten wil hij bewijzen, wat oorlog is, en of het woord mannelijk of onzijdig gebruikt moet worden; beschrijvende verder, in 279 coupletten, al de oorlogen tegen deze Republiek, van Adam af, tot nu toe, voorgevallen. - Hij heeft verscheidene zeeën en stroomen van bloed; bergen van lijken; stalen wapenen; gebeukte schilden; verminkte paarden en menschen, in soorten; verbrijzelde muren en gloeijend puin klaar liggen. - Hij zal, in eenige coupletten, de natuur van het kruid, lood en ander oorlogstuig ontvouwen, opdat onze vlotelingen er geen kwaad gebruik van mogen maken; - maar ik ben bang, dat hij gek zal worden, want al die dingen te doen rijmen, daar steekt wat in: - hij heeft reeds drie nagels verloren, om een slagwoord te vinden, dat op konstapel rijmt, - en dat heeft hij toch noodig, want wat zou eene vloot zonder konstapel zijn? - | |
[pagina 240]
| |
Ik vrees, bovendien, dat wij al eenige jaren vrede zullen hebben, eer zijn oorlogszang gereed is! - Wierd hij daardoor maar afgeschrikt! - Mijne dienstmeid heet verstandig; leest alle dagen de Krant, eer ik ze krijgen kan; maakt zeven rondeelen in eene week, en laat veertien malen het eten aanbranden, of brengt het half gaar op tafel; terwijl mijne dochter, met de rol van Porcia bedeeld, genoeg te doen heeft, om die te leeren. In het kort, het is bij mij alles dichtkunstig! maar mijne zaken gaan zoodanig den kreeftengang, dat ik besloten heb: primo, mijne verstandige en geleerde dienstmaagd weg te jagen; en, secundo, mijnen dichtminnenden zoon en mijne dichtminnende dochter, beide, eens digt af te smeren, om dus aan dit tooneelspel eenen regt digterlijken uitgang te verschaffen.’
A. van der Swan. |
|