| |
| |
| |
Des minnezangers weeklagt.
Vaartwel, vaartwel, gij rijkbebloemde dalen!
Mijn trouwe harp brengt u heur' afscheidsgroet.
Mijn voet zal nooit meer door uw bosschen dwalen,
Gij biedt geen' troost meer aan mijn droef gemoed.
Mijn heil verdween. 'k Mogt hier op bloemen treden,
En dronk den kelk van wellust en genot:
Gij mist voor mij thans uw bekoorlijkheden,
Uw Zanger klaagt aan u zijn beilloos lot.
Hoe zoet was 't mij, als ik, in zaalge weelde,
Van hier het oog op Clara's venster sloeg;
Als 'k op de harp de teêrste akkoorden speelde,
En de avondwind het lied der liefde droeg!
Hoe sloeg mij 't hart, als 'k, bij de zilverstralen
Der volle maan, van ver haar mogt bespiên,
En mij verdiepte in schittrende idealen!....
Ach! waarom moest, o God! mijn oog haar zien?
| |
| |
Helaas! den gloed, die mij de borst doet blaken,
De liefde, die mijn dweepend hart haar biedt,
Versmaadt zij fier. Bij 't ruischen der vermaken,
Gedenkt zij 't leed des Minnezangers niet.
In 't oogenblik, waarin die liefde ontgloeide,
Toen ik voor 't eerst werd door beur' lach gestreeld,
Geloofde ik, dat een Eden voor mij bloeide:
Ach! 't heeft mij niets dan jammeren geteeld!
Als ik, op 't Slot, bij 't feest, mijn lied deed hooren,
Dan, waande ik, klonk mijn zang alleen voor haar;
Haar zag ik slechts, in 't reinst genot verloren,
En 'k beefde bij het trillen van mijn snaar.
Dan zwol mij 't hart van onbepaald verlangen,
Terwijl het oog schier mijn gevoel verried:
En toch, geen blos zweefde op heur zachte wangen,
Koel bleef haar blik, en vruchtloos klonk mijn lied!
't Was dwaas van mij, dat ik dien hartstogt voedde,
Dat ik tot haar den blik geheven had,
Dat ik mijn hart niet voor dien indruk hoedde,
Ik die geen' rang, niets dan mijn harp bezat.
Mijn pligt gebood, 'k moest naar de rede hooren,
En 'k gaf gehoor aan de inspraak van 't gemoed;
Mij is de schuld, dat 'k alles heb verloren:
'k Was zwak, maar heb mijn' hoogmoed zwaar geboet.
| |
| |
Neen, Clara! geen verwijt zal me ooit ontzweven;
U voegde 't niet te deelen in mijn lot:
Uw rang, uw staat heeft aanspraak u gegeven
Op adeldom, op rijkdom en genot.
De diadeem voegt in uw donkre haren,
Het prachtgewaad moet golven langs uw leên,
Uw schittrend oog op weelde en luister staren:
De Zanger bood u trouwe liefde alleen!
Reeds daalt de nacht. De zefir slaapt in 't loover,
Het landschap rust in 's maanlichts parelglans;
Maar ginds op 't Slot blinkt schittrend lichtgetoover,
De feestgalm ruischt en noodigt elk ten dans.
Daar zal een drom aanbidders haar omzweven,
Daar wordt door elk haar wierook toegebragt:
En ik, helaas! verlaat dees sombre dreven,
Waar op mijn pad geen bloem mij tegenlacht.
God zij met u, o Clara! waar ik dwale,
Ik draag alom de wond mijns harten meê;
In welk een oord van de aarde ik ademhale,
Voor u, voor u stijgt overal mijn beê.
Al wilde ik 't niet, toch zou ik u gedenken,
Uw naam zal 't zijn, die op mijn lippen zweeft.
o! Moge God dat rein geluk u schenken,
Dat eens van ver mij toegelagchen heeft!
| |
| |
De Zanger toog naar vergelegen streken,
Maar vond de rust, die hij behoefde, niet;
Want Clara's beeld is nooit van hem geweken.
Het bloeijend dal weêrgalmde van zijn lied,
Aan woud en stroom deed hij zijn zangen hooren,
't Was de eenge vreugd, die hem het leven bood,
Totdat de rust van 't graf hem was beschoren,
En, met heur' naam, hem de ademtogt ontvlood.
Fred. Wijsman. |
|