| |
| |
| |
Vier liedekens.
I.
Martha's droom.
o, Stoor den droom der vrome Martha niet!
Zij sluimerde in op d' ouden leuningstoel,
En vindt er rust van d' arbeid en 't gewoel,
Terwijl de slaap haar hart verkwikking biedt.
't Is in den lach, die om haar lippen speelt,
En in de rust, die haar beheerscht, te zien,
Dat zorg en smart de goede vrouw ontvliên,
Dat haar een beeld van stil genoegen streelt.
Zij droomt welligt van d'onvergeetbren tijd,
Die lang verdween, toen zij haar levenspad
In zaalge weelde en dartlen lust betrad,
En iedre dag der vreugde was gewijd;
Toen zij, nog jong, in onvermengd genot,
Op 't geurig veld naar kruid en bloemen zocht,
En zich een' krans van witte rozen vlocht,
En 't danklied zong voor haar gelukkig lot.
| |
| |
Zij toeft welligt thans onder 't vriendlijk dak,
Waar, met haar' ga, zij 't reinst geluk genoot:
Toen was haar de aarde een Eden, tot de dood,
Zoo onverwacht, den liefdeband verbrak.
De droeve vrouw vergeet haar' doode nooit,
Want keert de lente in nieuwen luister weêr,
Dan knielt ze op 't graf, dat zij reeds menig' keer
Met frisch gebloemte en loover heeft bestrooid.
Misschien droomt zij van 't heil, haar eens bereid,
Als ze allen, hier haar harte in rouw ontscheurd,
Zoo teêr bemind, in diepe smart betreurd,
Zal wederzien in vreugde en zaligheid.
Zij hoort welligt reeds 't juichend Englenlied,
Dat haar begroet in hooger, reiner spheer,
En ziet verrukt haar vrome vrienden weêr:...
o, Stoor den droom der arme Martha niet!
| |
II.
Avondgroet.
De nachtdauw daalt op heide en akker neêr,
Het maanlicht stijgt en spiegelt zich in 't meer;
Het dal weêrkaatst niet langer 't herderslied,
Geen krekel gonst in digtbewassen riet.
| |
| |
Vlij 't hoofd, mijn lief! op 't donsen kussen neder,
Want schoon en lieflijk is de nacht:
Nog mint mijn hart u onuitspreeklijk teeder.
Slaap, o mijn Bruid! slaap zacht.
Het starrenheir verkondigt majesteit,
Een diepe rust ligt over 't oord gespreid.
Hoe blinkt de heî! des maanlichts parelschijn
Speelt grillig op uw sneeuwwit valgordijn.
o Mogt mijn oog, melieve! u thans bespieden,
Nu gij uwe avondbede slaakt!
Zou iedre zorg uw sponde niet ontvlieden,
Door de onschuld zelv' bewaakt?
Ruisch, zilvren beek! ruisch langzaam langs uw boord,
Stuw langs haar raam uw golfjes zachter voort!
Gij, westewind, die soms door de eiken schiet!
Vermijd het loof, dat daags haar schaduw biedt!
Zij slaapt: misschien ziet zij mij in haar droomen.
Wanneer de rust mijne oogen sluit,
Zal nieuw genot den Zanger tegenstroomen,
Hij droomt van u, zijn Bruid!
Straks, o mijn kind! wanneer de kim, in 't oost,
In vloeijend goud en gloeijend purper bloost,
Wanneer de zang des leeuwriks ruischt langs 't veld,
| |
| |
En de uchtenddauw in dampen opwaarts snelt;
Als lentegloed het aardrijk doet herleven,
De bloem des velds ons tegenlacht,
En 't windgezucht uw sponde zal omzweven,
Dan dwaal ik weêr in mijmring onder 't raam,
Noem fluisterend uw' teêrgeliefden naam;
Verbeelding streelt, betoovert hart en zin,
En voert mij 't Rijk der idealen in.
Dan zal mijn luit u uit uw sluimring wekken,
Zacht zweeft haar toon u te gemoet:
Ik toef tot 'k u aan 't venster mag ontdekken,
| |
III.
Grada's stulpje.
Ziet ge in 't heuvelig verschiet,
Door het dennenloover henen,
Grada's nedrig stulpje niet,
Door het avondrood beschenen?
Daar, daar tiert het roosje 't best,
Aan den oeverkant verscholen,
| |
| |
En de zwaluw, moê van 't dolen,
Bouwt bij voorkeur daar heur nest.
Bij de kronkling van den stroom,
Zit zij in de schaduw neder
Van den breeden notenboom:
Aanstonds komt haar gade weder,
En zij rept zich, dat het vlas,
Op het eigen veld gewonnen,
Vóór zijn komst zij afgesponnen,
En het wieltje draaide ras.
Zie, hoe 't oog bezorgd zich hecht
Aan beur' lievling, die daarginder
Bloemen tot een' ruiker vlecht,
Of den bontgekleurden vlinder
Op het tulpenbed betrapt,
En, in kinderlijk verlangen,
't Schoone diertje poogt te vangen,
Tot het aan zijn oog ontsnapt.
Eindlijk rust het snorrend wiel,
Want zij hoort bekende schreden:
Blijde vreugd vervult haar ziel,
Kom, zij wil hem tegentreden.
Vriendlijk klinkt zijn avondgroet
| |
| |
Reeds van ver zijn gade in de ooren,
En hun kind snelt, bij het hooren
Van die stem, hem te gemoet.
Grada's stulpje, net en kleen,
Wensch ik boven praalgebouwen
Van arduin en marmersteen:
Nooit zou mij die keus berouwen.
'k Zag dan op mijn hoeve neêr,
Rijker dan de rijkste Koning,
Want op Grada's stille woning
Rust de zegen van den Heer.
| |
IV.
Zang der harpspeelster.
Komt, lieve kindren! komt bij mij, verlaat een poos uw spelen,
Al mogen ze ook uw argloos hart in rein genoegen streelen.
Wat blijft gij bloô van verre staan, ik stem alreê de snaren,
Of vreest gij soms mijn bleek gelaat en mijn vergrijsde haren?
Ik zie zoo gaarne uw lief gezigt en 't blosjen op uw koonen,
Uw' blijden lach, uw vriendlijk oog, waar 'k de onschuld in zie troonen,
Uw lange vlechten, bruin of blond, die langs uw slapen hangen:
Komt, zet u neder op het gras en luistert naar mijn zangen.
| |
| |
Gij, kleene blonde! vraag mij niet, waarom, in stille weelde,
Mijn oog zoo vaak aan 't uwe hing, als ik mijn' klaagzang speelde;
Waarom de traan der diepste smart mij langs de wangen druppelt,
Als gij, op 't bloemrijk veldtapeet, in dartle vreugde huppelt;
Waarom mijn lied zoo droevig klonk, wanneer 'k uw' juichtoon hoorde,
Gij kent de vlijm der smarte niet, die mij het hart doorboorde:
Dan denk ik aan het lieve kind, dat mij eens moeder noemde,
In wie ik, als in 't hoogst geluk, mijn' Schepper daaglijks roemde.
o! 'k Had mijn dochterken zoo lief, ik minde 't naamloos teeder,
Met trotschheid zag mijn oog op haar, mijne eenge lievling, neder.
Ik tooide 't op met bloem en lint en vlocht de blonde haren,
Als 't lentefeest op gindsche weî de landjeugd deed vergaren.
Dan zat ik op den heuveltop en speelde zachte wijzen,
En hoorde, in ongekenden lust, den kinderjuichtoon rijzen;
Maar immer volgde 't oog mijn kind, 't aanvalligste van allen,
Ik hoedde zorgend ieder' tred, met innig welgevallen.
Op de eigen plek, waar 'k destijds zat, heb ik mijn kind begraven;
Een koortsje nam haar van mij weg en bragt haar in de haven;
De blos verdween van 't lief gelaat, met dood verw overtogen,
De schoonste droom, dien 'k ooit mij schiep, is plotseling vervlogen.
Ik ga, zoo dik werf ik hier kom, naar 't graf en strooi er bloemen,
Dan schenkt het balsem in mijn wond haar' dierbren naam te noemen;
Maar ach! zij slaapt en traan bij traan heeft reeds haar terp bedropen;
Ach! ging voor mij, die eenzaam treur, ook dra de Hemel open!
| |
| |
Thans bedel ik het sober brood met tranen en met zuchten,
Dwaal met mijn trouwe harpe rond door dorpen en gehuchten;
Geen lach plooit immer mijn gelaat, dan enkel in mijn droomen,
Wanneer haar lieve stem door mij, schoon fluistrend, wordt vernomen.
o! Legt gij straks, van 't spelen moê, het hoofd ter ruste neder,
Vouwt, lieven! dan de handjes zaam en bidt dan zacht en teeder,
Dat dra zich 't graf voor mij ontsluite en 'k, boven leed verheven,
Van God mijn kind ontvangen mag in 't onverwelklijk leven!
Fred. Wijsman. |
|