| |
| |
| |
Zangstof.
En altijd kwam er van de min
En van de mooije meisjes in.
J. Brester, Az.
Meisjes, met uw vriendlijke oogen,
Meisjes, lief en vroom van aard'!
'k Heb reeds dikwerf, opgetogen,
De elpen luit voor u besnaard.
'k Zong, in dartle minneweelde,
Van uw liefde en reine deugd,
Van uw schoonheid, die mij streelde,
Van uw lachjes en uw jeugd.
Welk een vreugd mogt ik vergaren,
Als 'k, in ongestoord genot,
Bij den zachten klank der snaren,
Dweepte van een zalig lot,
En mijn oog, in zoet verlangen,
Aan den rozegloed dier wang
En dien teedren blik bleef hangen,
Die ik schilderde in mijn' zang!
| |
| |
‘Zanger!’ deed mij iemand hooren,
‘Altoos zingt gij van de min:
Laat u 't maagdlijk schoon bekoren,
En betoovren ziel en zin;
Maar, ik bid u, stem uw snaren
Heden voor een' andren toon:
Zing niet steeds van blonde haren,
Lachjes, blosjes, lief en schoon,
Blaauwende oogjes, waar we in lezen,
Hoe de min heur pijlen schiet;
Zwijg, in één woord, kan het wezen,
Van de meisjes in uw lied.’ -
'k Had aandachtig toegeluisterd,
En begreep weldra zijn doel,
Maar ook dikwerf zacht gefluisterd:
‘Ach! de man heeft geen gevoel!’
Lagchend sprak ik: ‘Zou 'k niet slagen?
'k Zal beproeven, hoe het gaat,
En van meisjes niet gewagen,
Ligt gaf hij me een' goeden raad!’
Ruischt dan, klinkt dan, citertoonen!
Neen! mijn eisch is niet te zwaar.
Zwijg thans van de lieve Schoonen,
Bij het trillen van mijn snaar.
o! Dat zij het mij vergeven,
Dat ik zelfs heur' naam niet meld',
Maar, door zanglust aangedreven,
| |
| |
| |
Bij 't praalgraf van een' held.
Sneller bruist mij 't bloed door de adren,
'k Voel het hart van eerbied slaan;
Geestdrift voor den roem der Vadren,
Heilge siddring grijpt mij aan;
Bij uw tombe aan u te denken,
Aan uw' moed en trouw, o Held!
Kan mij zuivren wellust schenken,
Die een' traan aan 't oog ontwelt.
'k Zie u, op de baan der glorie,
De overwinning tegengaan;
'k Hef den zegekreet: Victorie!
Met uw dappre scharen aan.
'k Zie u strijdend 't leven derven,
Hoe benijd ik u dien dood!
‘Zoo te leven, zoo te sterven,’
Roep ik bevend uit, ‘is groot!’
Eeuwen zijn er reeds vervlogen,
Maar uw roem vermindert niet:
Neêrland dankt u opgetogen,
Zingt uw' naam in 't zegelied.
Nog buigt oud en jong zich neder
En nog vloeijen, mild en teeder,
Tranen op uw' lijksteen af.
Wien zou 't denkbeeld niet verrukken,
Dat, nog eeuwen na den dood,
| |
| |
's Grijsaards voet het graf zal drukken,
Dat ons rust na 't strijden bood?
Dat de vader aan zijn zonen
't Voorgeslacht ten voorbeeld wijst,
Onze rustplaats hun komt toonen,
Onzen moed en deugden prijst?
Dat het meisje, schoon en bloeijend,
Als het roosje, dat haar tooit,
't Hart van hooger geestdrift gloeijend,
Bloemen op dien lijksteen strooit?
Wie zou niet dat denkbeeld roemen,
Dat geheel mijn hart bekoort?
En.... maar 'k zou geen meisjes noemen,
En ik brak alreê mijn woord!
Ach! hoe kon ik ook vergeten,
Wat 'k zoo even heb gezegd!
Wie de jeugd ligtzinnig heeten,
Hebben zeker 't hoogste regt.
'k Zal met nieuwen lust beginnen,
Zeker, dat 'k geen meisje noem,
Nu 'k, met opgeruimde zinnen,
't Speeltuig stem en zing:
| |
Den roem.
Sterk mijn zwakheid, schenk mij krachten,
Daal op uwe onzigtbre schachten,
Leen mijn' zangen harmonij!
| |
| |
Roem! o rijke tooverklanke,
Die het dweepend hart bekoort!
o, Ontgloei de dichtvuurspranke,
Die in 's jonglings boezem gloort!
Roem! o ideaal van 't leven,
Waarvoor ieder lichtbeeld zwicht,
Doelwit van ons ijvrig streven,
Starre, die ons pad verlicht!
Gij ontbrandt den moed der scharen
In den strijd voor Land en Vorst,
Vlecht hun lauwren om de haren,
Siert met eermetaal de borst.
Gij, gij doet de kunsten bloeijen,
Op haar pad ons voorwaarts gaan,
Laat de bron der kennis vloeijen,
Moedigt deugd en godsvrucht aan.
Gij sticht tempels en altaren,
Toegewijd aan 't goede en schoon',
En de wierook, waar we op staren,
Mengt zich met den jubeltoon.
Ik, die kunstelooze zangen
Op mijn trouwe citer speel,
Zal niet naar dien Roem verlangen,
'k Wensch die kroon mij niet ten deel.
Als ik, bij het kabblend ruischen
Van den kristallijnen vliet,
Als de lindebloesems suizen,
Bij de toonen van mijn lied,
| |
| |
In het reinst gevoel verloren,
Haar mijn zoetst akkoord doe hooren,
Haar 't geluk der liefde maal:
En de heldre traan in de oogen
En de lachjes om heur' mond
Toonen, dat zij, opgetogen,
In mijn' zang behagen vond:
Dan zwelt mij de borst van weelde,
Andren Roem begeer ik niet;
Neen, geen hulde, die mij streelde,
Dan de lof, dien zij mij biedt.....
Maar waar dolen mijn gedachten?
'k Noem weêr meisjes in mijn dicht!
IJdel is, helaas! mijn trachten,
Ik vergeet op nieuws mijn' pligt.
'k Zal dat vruchtloos pogen staken,
Arme Zanger! zing niet meer!
Nooit zult ge aan het doel geraken,
Leg het weeldrig speeltuig neêr...
Neen! 'k heb nog geen' moed verloren,
Klink nog eenmaal, zwakke snaar!
Want geen meisje zal mij storen,
| |
Den kluizenaar.
Kluisnaar, die, in 't bosch verscholen,
U onttrekt aan 't aardsch gewoel!
| |
| |
Vindt gij lust in 't eenzaam dolen,
Leidt u dat naar 't ware doel?
Kluisnaar! zijt gij weltevreden
In uwe enge, stille kluis -
Bij uw vasten en gebeden, -
Als ge knielt voor 't steenen kruis?
Kluisnaar! smaakt gij zielevrede,
Na uw lang gebed tot God?
Kalme rust en rein genot?
Neen! geloof me, zulk een leven
Is het niet, wat God behaagt,
Die ons vreugde en heil wil geven,
Die den naam van Liefde draagt.
Gij, gij rukt de bloem der vreugde
Van het pad des levens af,
Die ook eens uw hart verheugde
Door den glans, die haar omgaf.
Welk een wensch mij mogt bevangen,
Wat mij ook de toekomst biedt,
Nooit zal ik uw lot verlangen,
Kluisnaar word ik zeker niet.
'k Zal de wereld niet verzaken;
Tot mijn' laatsten stond zal 't hart
Mij van lust voor 't leven blaken,
Trots zijn doornen en zijn smart.
'k Zal mijn dagen niet verkwijnen
In eene enge, sombre cel;
Vreugde zal mijn pad beschijnen,
| |
| |
'k Juich bij zang en snarenspel. -
o! Wanneer ik mij verbeelde,
Dat ik leven moest als gij,
Dat ik in geen vreugd meer deelde,
Maar mij hulde in 's Kluisnaars pij;
Dat ik 't eenzaam kluisje stichtte,
En mijn graf bij voorraad groef,
Dat de zon mij schaars verlichtte,
En ik geemlijk werd en stroef;
Dat voor mij geen wijnrank bloeide,
En 'k niet zong bij 't schuimend vocht,
Dat ik met geen meisjes stoeide,
En geen meisje minnen mogt;
Dat ik geen ten dans mogt leiden,
Bij den feestglans van het bal,
Maar van alle mij moest scheiden,
Die ik nooit vergeten zal:
Dan... maar zwijgt, onwilge toonen!
Ach! wat zijt gij me ongetrouw!
Ziet, gij huldigt weêr de Schoonen,
Die ik zelfs niet noemen zou!
Vruchteloos is al mijn hopen,
Al de moeite, die ik deed:
Neen! er kan geen uur verloopen,
Waar 'k de meisjes in vergeet. -
Maar zou 'k me ook aan andren storen?
Ik wil vrij zijn in mijn' zang.
Meisjes! 'k zal uw' lof doen hooren,
| |
| |
'k Zing van u mijn leven lang!
Schudt gij 't hoofd al, grommige oude!
'k Acht toch uw vermaning niet.
Dat ge uw' bijval vrij me onthoude,
Voor de Schoonen klinkt mijn lied!
'k Zal op roem noch lauwer staren,
Lieven! 'k wensch alleen uw' lof:
Ruischt dan vrolijk, zilvren snaren!
Nimmer vindt gij schooner stof.
Fred. Wijsman. |
|