| |
| |
| |
De arme zanger.
De arme zanger, moê gezongen,
Leî het elpen speeltuig neêr;
Iedre toon, zijn luit ontsprongen,
Gaf den toon zijns harten weêr.
Thans, in diepe smart verloren,
Lag hij uit het vensterraam;
Noemde fluistrend d'eengeen naam,
Die zijn harte kon bekoren.
't Oog, door hooger vuur bezield,
Zag gestaâg naar 't venster henen,
Dat, door toovergloed beschenen,
Al zijn hoop verborgen hield.
't Maanlicht deed haar flaauwe stralen
Op het effen, bleek gelaat
Van den zanger nederdalen,
Die het mijmrend gadeslaat.
Ach! die stille, zachte luister
Schonk geen' troost meer aan zijn ziel!
| |
| |
Sinds hem zijn geluk ontviel,
Was de toekomst voor hem duister.
Op zijn doornig, eenzaam pad
Blonk geen star van vreugd hem tegen;
Donker was het allerwegen;
't Oog werd hem van tranen nat.
Hij aanbad haar naamloos teeder;
Steeds had hij haar trouw bemind;
Maar zijn schoonste hoop sloeg neder
Voor een rukvlaag van den wind.
In heur lange blonde haren
Was de bruidskroon wel gehecht;
Maar 't was hem niet weggelegd,
Om haar bloemen te vergaren;
Aan een' ander', meer bedeeld,
Had zij liefde en trouw gezworen
Alles had hij thans verloren,
Wat hem eenmaal had gestreeld.
Weg! gij droom van blijder dagen,
Die zijn uitzigt wreed bedroog!
De arme zanger kan slechts klagen
Om het heil, dat ras vervloog.
Vaak had hij tot God gebeden,
Onverhoord bleef, wat hij bad:
Op zijn doornig levenspad
Was de laatste bloem vertreden.
Zij was thans eens anders bruid;
| |
| |
Hij zou haar aan 't hart niet prangen!
Ach! wat had hij, dan zijn zangen,
Wat toch bleef hem, dan zijn luit!
Huivrend blies de wind door 't loover,
Stil was 't in het eenzaam oord;
Donkré schaduw lag er over,
Zelfs geen vogel werd gehoord:
Toch bleef hij nog wachtend hopen
Op den laatsten groet van haar;
Wel zag hij haar licht nog, maar
't Enge venster ging niet open;
Achter 't witte valgordijn
Zag hij soms een schaduw zweven:
o! Hij voelde 't harte beven,
Want het kon haar schaduw zijn.
Hij gedacht aan vroeger dagen,
o! Toen was het hem zoo zoet,
Als hij dwaalde langs de hagen,
Of aan d'onbewogen' vloed,
Om alleen aan haar te denken,
Van een zalig huwlijkslot,
Dat fortuin hem nooit zou schenken;
Van een hemelvreugde op aard',
Voor de magt des tijds beveiligd,
Door de liefde zelv' geheiligd,
Aan het hart, hem eindloos waard'.
| |
| |
't Kon hem vaak genoegen baren,
Als hij, aan het eenzaam strand,
Langs het vlak der zee mogt staren,
En haar' naam schreef in het zand;
Als hij 't boschje mogt betreden,
En zijn oog in iedren stam
Weêr dien dierbren naam vernam,
Door zijn hand in 't hout gesneden;
Als hij, toen de scheemring zonk,
De echo's van de stille dalen
't Lied der liefde deed herhalen,
Dat hem troost en hope schonk.
Wat toch zou hem thans nog baten!
't Grievendst leed boog hem ter neêr;
Eenzaam was hij en verlaten,
Niets gaf hem zijn vreugde weêr.
Morgen zal zij hoogtijd vieren,
Morgen klinkt daar 't feestgeluid,
Morgen zal de jonge bruid
Zich met lint en bloemen sieren,
Morgen zal haar schuldloos hart
Aan een ander trouw beloven;
En hij moest zijn' hartstogt dooven,
En zij kende niet zijn smart.
Hij wil zich van daar begeven,
Want zijn leed groeide immer aan,
Maar zag weêr haar schaduw zweven
| |
| |
Bij het weiflend licht der maan.
't Venster hoort hij opensluiten.
Met een' liefelijken lach,
Vriendlijk als de lentedag,
Steekt zij 't blonde hoofdje buiten;
En haar: ‘goeden nacht!’ snelt zacht
D'armen zanger vriendlijk tegen,
Als een groet van liefde en zegen
In de stilte van den nacht.
‘Goeden nacht!’ hoe klopt hem 't harte
Bij haar' laatsten avondgroet!
Neen! hij voelt niet meer zijn smarte,
't Is hem onuitspreeklijk zoet.
‘Goeden nacht!’ 't was of een Engel
Hem dat heilig troostwoord schonk,
Dat hem meer harmonisch klonk
Dan het teederst toongemengel.
't Venster was reeds lang weêr digt;
Nergens zag hij 't licht meer gloren,
Maar dacht nog haar stem te hooren,
Nog was 't oog naar haar gerigt.
De uchtend rees met lenteglansen
Uit den kristallijnen vloed,
En verguldde de effen transen,
| |
| |
Door het voglenkoor begroet.
Met festoen- en bloem guirlanden
Was haar woning opgetooid;
Zij werd met gebloemt' bestrooid;
't Feestgezang doorklonk de wanden;
Maar hem dekte een eeuwge nacht;
Naast hem lag zijn luit verbroken;
Niemand had zijn oog geloken:
Arme zanger! sluimer zacht!
|
|