| |
| |
| |
Oudejaarsavond-mijmering.
1842.
Daar wordt van gindschen hoogen toren
De laatste doffe slag gehoord:
Een nieuwe jaarkring is geboren,
De tijdstroom rolt gestadig voort.
o Heilig oogenblik in 't leven,
Zoo dierbaar aan 't gevoelig hart,
Dat iedre vreugde en iedre smart
Ons weder voor den geest doet zweven;
Ons op ons zelve een' blik doet slaan,
Op onze goede en slechte daden,
Op 't pad, dat wij dit jaar betraden,
En op ons kort en broos bestaan.
Hier, hier in de eenzaamheid verloren,
Bij de achtbre stilte van den nacht,
Zal niets mij in mjjn mijmring storen,
Terwijl 't verleden wordt herdacht.
Mogt ik het goede, mij geschonken
In ruime maat, bij luttel smart,
| |
| |
Gedenken met een dankbaar hart,
Dat steeds in liefde blijve ontvonken!
Mijn ziel! vergeet den Heere nooit,
Niet éen van zijn weldadigheden!
Hij is 't, die voor uw wankle schreden
Zoo vele bloemen heeft gestrooid.
Wel ziet mijn oog in vreemde Staten
De vlammen woeden met geweld,
Vereende kracht noch magten baten,
De schoonste welvaart neêrgeveld.
Ik zie den vuurstroom sissend nadren,
Vernieling dreigende om zich heen,
Het hechtst arduin en marmersteen,
De vrucht der noeste vlijt der Vadren,
Bezwijken voor zijn schrikbre magt,
De vlam het stulpjen overromplen
En de armen in ellende domplen,
Trots traan en bede en jammerklagt.
Wel zie 'k de hoop van Koningrijken,
Den teêrgeliefden Vorstenzoon,
Als in een oogenblik bezwijken,
Een parel vallen van de kroon,
Den vader bij de doodbaar klagen
Zijns erfgenaams, zoo zeer bemind,
De moeder, bij het lijk van 't kind,
Den Hemel troost en krachten vragen;
Want hij, het volk zoo dier en waard',
| |
| |
Werd, in den bloei van 't heldenleven,
Vernietiging ten prijs gegeven
En rust reeds in den schoot der aard'.
Wel bloedt mij 't hart bij die ellende,
Wel deel ik in der naasten smart,
En bid, dat God vertroosting zende
Bij 't grievend leed, door hen getart;
Maar zie me ook hier een' wenk gegeven,
Hoe nietig aardsche Magten zijn,
Dat, hoe gelukkig men ook schijn',
Hoe hoog in rang en staat verheven,
De schoonste hoop in rook verdwijnt,
Dat, wat ons 's morgens mogt bekoren,
Vaak al zijn' luister heeft verloren,
Als 't avondzonlicht ons beschijnt.
Maar 't bloed speelt vrolijk mij door de adren,
'k Heb ruime opregte dankensstof,
Daar u, o Land van mijne Vadren!
Geen bittre ramp of onheil trof,
Dat gij, o dierste plek der aarde,
Waar de eerste vreugd mij heeft bekoord,
Waar de eerste klaagtoon werd gehoord,
Waar 'k 't eerst de zilvren luit besnaarde!
Beschermd, bewaard werdt door Gods magt
Dat 'k haat noch tweedragt zag ontgloeijen,
Den vrede in stad en dorpen bloeijen
En 't volk geducht door eigen kracht.
| |
| |
'k Zie hem, die, op den troon verheven,
Mijn Vaderland bestuurt, gespaard,
Des Heeren gunst zijn Huis omzweven
En zijn Gezin voor ramp bewaard,
Een' nieuwen band hen zaam verbinden,
Bezegeld door een' heilgen echt,
De Vrijheid aan geen' dwang gelegd,
De Godsdienst haar vereerders vinden,
En waar ik de oogen ook mogt slaan,
Blonk mij, op akkers, velden, wegen,
Gods liefde en Vaderzegen tegen;
De hoop des landmans werd voldaan.
En zou ik dan mijn' God niet prijzen,
Die zoo veel dankensstof mij geeft,
Die, boven al die gunstbewijzen,
Mijn lot zoo rijk gezegend heeft!
Wel is deze aard' niet steeds een Eden,
Waar 't reinst geluk haar bloemen spreidt;
Wel wordt hier menig traan geschreid,
Moet vaak de voet op doornen treden;
Wel wordt thans zucht bij zucht geslaakt,
Krimpt menig hart van weedom zamen:
Mijn' mond ontvloeit een dankbaar Amen;
De Heere heeft het wèl gemaakt!
Zal ik, kortzigtig stervling, 't wagen,
Het boek der toekomst op te slaan?
Zal ik der hooge Godheid vragen:
| |
| |
‘Breekt vreugde of onheil voor mij aan?’
Neen! ik verlaat me op U, mijn Vader!
Gij hebt mijn Vaderland behoed,
Gij sterktet mijnen zwakken voet,
Gij bragt mij weêr een schrede nader
Aan 't doel van mijnen pelgrimstogt;
Gij zult mij leiden door dit leven,
Uw bijstand zal mij niet begeven,
Dien 'k nimmer vruchtloos heb gezocht.
Komt, welgemoed dan, reisgenooten!
Neemt weêr den pelgrimsstaf ter hand!
Dra wordt ons 't Vaderhuis ontsloten,
Ginds wacht ons 't Hemelsch Vaderland.
Eén dag is daar als duizend jaren,
En duizend jaren als één dag;
Wacht hier ons blijdschap of geklag,
De toekomst zal geen vrees ons baren.
Ons oog zij steeds gerigt op God,
Want Hij is goed en wijs en heilig;
In zijne hoede zijn wij veilig
Bij wisselkeer van tijd en lot.
|
|