| |
| |
| |
Droomen.
Als de nacht de stille dreven
In het statig donker kleedt,
En 'k de zorgen en het leed,
Die zoo vaak mijn lot omzweven,
Op het zachte dons vergeet,
En een' zoeten slaap geniet,
Die mij rust en balsem biedt:
Dan, dan word ik, vele malen,
Door een' schoonen droom gestreeld,
Die mij menig vroeger beeld
Voor de zinnen om doet dwalen,
Of mij 't heil voor oogen speelt,
Dat, ligt, na den donkren nacht
Van het leed, den zanger wacht.
Tooverbeelden vroegrer dagen,
Wier genot zoo ras me ontvloog,
| |
| |
Rijzen beurtlings voor mijn oog:
Bosschen, beemden, velden, hagen,
Waar mijn kindsheid henentoog,
Zie ik voor mij uitgestrekt,
Totdat mij mijn leeuwrik wekt.
Vaak verschijnt mij, in mijn droomen,
Ida's beeld met toovergloed:
o, Hoe klopt mij 't blij gemoed,
En hoe ijl 'k tot haar te komen!
Want bij haar is 't mij zoo goed;
Maar 't is vreemd me en wonderbaar,
Telkens als ik droom van haar.
o, Dan droom ik zoo tevreden
Die de toekomst mij bereidt,
Van een onverwelklijk Eden,
Waar de liefde bloemen spreidt,
Van een stulpje aan 't eind' der aard',
Meer dan Koningstroonen waard'.
Droomen, zaalge liefdedroomen!
Gij schenkt troost mij in mijn smart:
Zonder u ware aan mijn hart
Iedre vreugde en hoop ontnomen.
'k Heb reeds menig leed getart;
Maar toch vond de morgengloed
Mij zoo dikwerf welgemoed.
| |
| |
Lieve leeuwrik, die tevreden,
Voor het lage venster hangt;
Die van mij niets meer verlangt,
Dan die kleine oplettendheden,
Waarvoor steeds uw lied mij dankt;
Die zoo vrolijk zingt en tiert,
Als 'k uw woning heb versierd!
Dikwerf streelen mij uw zangen,
Als gij d'uchtend in 't verschiet
Luistervol verschijnen ziet,
En 'k, in onbestemd verlangen,
Luister naar uw welkomlied,
Dat het harte in rein genot
Opvoert naar den troon van God.
Maar zie 'k Ida in mijn droomen,
Lentezanger! wees dan stil!
Neen, dat is geen dwaze gril,
Wil uw zangdrift dan betoomen;
Luister naar uws meesters wil,
En wek, door uw morgenlied,
Dan den zaalgen slaper niet!
Zal mij de aard' nog bloemen dragen,
En ik eens met blij genot,
Bij den dankbren toon aan God,
Iedren nieuwen dag zien dagen,
Juichende in mijn heilrijk lot?
| |
| |
Wacht me aan der geliefde zij
Eenmaal 's levens harmonij?
Toekomst, voor mijn oog verborgen!
Wat verbergt gij in uw' schoot?
Blinkt voor mij eens 't morgenrood,
Na den langen nacht van zorgen,
Die mij 't lot tot heden bood?
o, Vervul mijn' droom, o Heer!
En ik heb geen bede meer.
|
|