| |
| |
| |
Kerkhofsbloemen.
Als ik soms, na leed en nooden,
Voor het diep bezwaard gemoed
Ruste zoek, dan leidt mijn voet
Mij naar 't stil verblijf der dooden:
Daar, daar is het mij zoo goed!
Op het eenzaam vriendengraf
Valt de last des levens af!
Daar, daar wijkt de nietige aarde,
Met haar schijngenot, in 't niet:
Al 't genoegen, dat zij biedt,
Heeft daar schoonheid meer noch waarde.
Op een hemelsch schoon verschiet,
Vol van zaligheid en licht,
Is het oog alleen gerigt.
Dwalende op het stof der braven,
Bidt mijn ziel den Eeuwige aan,
| |
| |
Die dien lichtglans op deed gaan
Over 't nachtlijk zwart der graven.
'k Voel het hart van liefde slaan,
En buig sidderend mij neêr
Bij den juichtoon: ‘'k Zie u weêr!’
Heilige uren, bij de dooden
Vol van weemoed doorgebragt!
Steeds wordt gij door mij herdacht;
Troost hebt gij mij aangeboden
In den donkren lijdensnacht:
Op der vromen lijkgesteent'
Was ik weêr met hen vereend.
Met een oog van welbehagen
Zag 'k, bij 't kwijnend licht der maan,
Vaak de teedre bloemen aan,
Hun ten offer opgedragen.
Dikwerf rolde een stille traan
Daar mij van de wangen af
Bij de bloemen op hun graf.
Beelden van de teêrste liefde,
Van de droeve weduwvrouw,
Neêrgebogen door haar' rouw,
Die het felste jammer griefde!
Offers aan de huwlijkstrouw,
Die de dood zelfs niet verbreekt,
En uit 't nedrig bloempje spreekt:
| |
| |
Tuiltje, schier voor 't oog verscholen,
Door de teedre kinderhand
Op het oudergraf geplant!
Mij, bij 't eenzaam ommedolen,
Tot een teeken van den band,
Die met hen ons nog vereent,
Die ons oog hier staâg beweent:
Roosjes, zoo vol gloed en leven,
Die des zuiglings groeve tooit!
Door de moeder daar gestrooid,
Die haar schoonste hoop zag sneven,
Die, wat haar ook treffe, nooit
Al haar jammer, al haar leed,
En haar' lieveling vergeet:
Telkens, als ik u aanschouwe,
Daalt, als uit een hooger spheer,
Nieuwe hoop in 't harte neêr,
Nieuwe troost in leed en rouwe:
Twijfling drukt de ziel niet meer,
Als ik, vrolijk, 't vochtig oog
Ophef naar der starren boog:
Op de velden, langs de wegen,
En de schaars betreden paân,
Treft mijn oog vaak bloemen aan;
Maar die lagchen 't schoonst mij tegen,
Die 'k op d' akker Gods zie staan,
| |
| |
Want van sterven en van graf
Ja, voorzeker, uit den hoogen
Daalt de blik der vromen af
Op de bloemen van hun graf,
En op 't hart, dat, diep bewogen,
Hun die stille hulde gaf:
o, 't Verhoogt de zaligheid,
Door Gods liefde hun bereid.
Danst en speelt vrij, lieve kleenen!
Zingt uw vrolijk lentelied,
Smaakt het heil, dat de onschuld biedt,
Op de koude grafzerksteenen;
Maar vertreedt die bloemen niet,
En versiert ge u voor den dans,
Zoekt u elders dan een' krans.
Rijkdom, pracht en heerlijkheden
Zijn het niet, die ik begeer;
En om aanzien, roem of eer
Heb 'k den Eeuwge nooit gebeden.
Maar geef mij, o Hemelheer!
Dat vol liefde een trouwe hand
Op mijn graf een bloempje plant'!
|
|