| |
| |
| |
De dood van Herkules.
Herkuul was 't daaglijksch zwoegen zat,
En wars, door 't vechten afgemat,
Hij overpeinsde, wat voortaan
Hem op zijn verdre levensbaan
Het meest genot kon geven.
't Alleen zijn was 't geen hem verdroot:
Zijn fraaije huis was veel te groot,
Geen weeûw, met lappen op de mouw,
Maar wel een frissche, jonge vrouw
Hij drukte Dejanire's hand,
En gaf zijn Ridder woord te pand,
Dat hij haar trouw zou wezen.
‘Dan leef ik slechts voor u alleen,’
Zeî ze, en 't verloofde paartje scheen
Voor ontrouw niet te vreezen.
| |
| |
Herkuul, die van geen bruiloft hield,
Die de gezondheid slechts vernielt
Tot last voor de echtgenooten,
Had reeds met zijne bruid gepraat,
En bij conclusie van dien raad
Was tot een reis besloten.
Herkuul had alles reeds besteld,
En 't goud en zilver afgeteld,
Genoegzaam voor hen beiden;
Een fraaije reiskales stond klaar,
Bespannen met een schimmelpaar,
Om daadlijk af te rijden.
Het paar, dat minzaam afscheid nam
Van ieder, die maar kijken kwam,
Sprong vrolijk in den wagen;
Het had een' fikschen toer te doen,
Maar 't was ook in het schoonst saizoen
En 't langste van de dagen.
Zij reden wis een uur of zes
Langs weiland, eikenboom en esch,
Zoo fraai men kan verzinnen,
En kwamen aan het doel der reis:
't Hôtel het Wapen van Parijs
Trad vrolijk 't echtpaar binnen.
| |
| |
Nadat men goed gegeten had,
En aan 't dessert te knabblen zat
Op 't restje van de amandlen,
Sprak hij: ‘Wij hebben ligt nog tijd,
Om, als ge 't goedvindt, lieve meid!
Een uurtje te gaan wandlen.’
Zij promeneerden pratend voort,
En langs Evenus groene boord
(Een zachtkens stroomend water)
Vermaakten zij zich in 't gezigt
Van d'oever, die daarover ligt,
En 't lieflijk golfgeklater.
In 't staren op den andren zoom,
Zien zij in 't midden van den stroom
Een aardig schuitje varen.
‘Heer,’ riep zij, ‘man! ik had wel lust
Te wandlen aan die andre kust.
Och, dat wij daar eens waren!’
‘Haal over!’ riep Herkuul met kracht,
‘Hei, veerman! heidaar! hier is vracht
Voor u naar de overzijde.’ -
‘Maar,’ riep de roeijer van de boot,
‘Mijn schuitje is niet genoegzaam groot
Voor mij en voor u beide.
| |
| |
Maar wilt gij over één voor één,
Dan breng ik ras u beide er heen,
En gij hebt niets te vreezen.’
Men nam zijn voorstel gretig aan,
Beraadslaagt, wie zou blijven staan,
En wie wel de eerste wezen.
‘Honneur aux Dames!’ sprak de kwant,
‘De Dame breng ik eerst aan land,
En 't Heerschap kan dan volgen.’
Dit snappen stond Herkuul niet aan.
‘Kom, repje maar wat, Baviaan!’
Riep hij, op hem verbolgen.
Daar kliefde met een' dubblen spoed
De ranke boot den zilvren vloed,
Terwijl in een boosaardig plan,
Dat opkwam bij den varensman,
Zich deze stil verheugde.
Want naauwlijks had hij voet aan land,
Of ijlings nam de looze kwant
De vrouw op en aan 't loopen.
‘Wacht,’ riep Herkuul van de overzij,
‘Jij, hondsvot! hebt je man aan mij,
En zult dit duur bekoopen!’
| |
| |
En ijlings neemt hij pijl en boog,
En schiet den kerel in zijn oog,
Zoodat hij schreeuwt van smarte,
En nog een' pijl hem in den rug;
Een derde volgt dien even vlug,
En treft hem in het harte.
Hij viel. ‘Och!’ riep hij, ‘'t is verbruid,
Ik schaak niet meer, want ik snij uit!
Kom, vrouwtje! treed eens nader,
Neem 't geen ik zeggen zal te baat,
Neem 't aan, als waar' 't de trouwe raad
Daar, neem mijn kleed, al is 't met bloed
Bevlekt, het is toch even goed,
En keer tot manlief weder;
En wordt hij ooit u ongetrouw,
Zoo trek dit kleed hem aan, o vrouw!
En weêr mint hij u teeder.’
En Nessus nokt, en rekt zich dood.
Het vrouwtje stapt weêr in de boot,
En mogt nu zelve roeijen.
Haar man staat tripplend aan den kant:
Ze omarmen zich, zoodra zij landt,
En kussen, dat ze gloeijen.
| |
| |
Zij hield, met vrouwelijk beleid,
Het kleed tot een geleegner tijd
Zorgvuldiglijk verborgen,
En 't echtpaar ging, 't was laat alreê,
Vertrouwlijk naar hun legersteê,
Zij reisden rond een week of wat,
En keerden weder naar de stad,
Ter woonplaats uitgekozen.
Een jaar of twee gaat alles goed:
't Is 't vrouwtje wèl, wat de echtvriend doet,
Zij wandlen als op rozen.
‘'k Moet,’ sprak hij toen, ‘naar d'Etna toe,
Opdat ik 't altaar rooken doe
Ter eere van de Goden.’ -
‘Maar,’ antwoordt zij, ‘mijn lieve schat!
't Is guur, dus menageer u wat,
Gij hebt iets warms van nooden.
Neem daarom, lief! dien mantel meê,
Hij heeft een roode en zwarte steê:
Zoo wordt het juist gedragen.
Die zal u gansch niet leelijk staan;
Hoor, trek dien, als het koud wordt, aan:
't Is in de najaarsdagen.’
| |
| |
‘Want,’ dacht zij, ‘aan des Etna's voet,
Daar woont een meisje als melk en bloed,
Dat durf ik niet vertrouwen:
Zij is gewis geen slimme vrouw,
Die op des echtgenooten trouw
Kasteelen meent te bouwen.’
Naauw was Herkuul op weg gegaan,
Of trekt het bonte kleed reeds aan,
Daar hij de koû voelt nijpen:
Maar 't is hem, of in hem iets brandt,
Of dat hem in zijn ingewand
Een ondier zit te knijpen.
Hij werpt den mantel op den grond;
Maar reeds had Nessus wreede vond
Den doodsteek hem gegeven.
't Vergiftig bloed, dat op het kleed
Herkules zelf eens vloeijen deed,
Ontnam hem 't krachtvol leven.
Men vindt zijn lijk. Zijne ega schreit,
Verwenscht haar' helschen minnenijd
En Nessus wreede strikken.
‘'t Is rampspoed, wat mij 't leven biedt!’
Kreet troostloos Dejanire, en liet
Door kolendamp zich stikken.
| |
| |
Daar klopt men aan de Hemelpoort:
‘Ik maak,’ zoo luidt des boden woord,
‘Ik maak bekend, dat heden
Heer Herkules, zoon van Jupijn,
En Dejanier, zijn huisvrouw, zijn
‘Dat is mijn zoon, naar dat ik hoor,’
Sprak Jupiter, ‘zwart als een Moor,
En in het Rijk der dooden.
Dat dus Merkuur eens schielijk kom,
En vlug het gansche Godendom
't Was wis al lang geleden, dat
Merkuur in 't zwart geloopen had
Met mantel, bef en lamfer;
Want, waar hij ook had aangescheld
En zijne boodschap had verteld,
Stonk 't heele huis naar kamfer.
Op 't droevig aanzoek van Jupijn,
Wilde elk der Goden de eerste zijn,
Om zich in 't zwart te kleeden.
Een wolk, met halfstoksvlag er op,
Voert van 's Olympus hoogen top
| |
| |
Zoo kwam men aan het sterfhuis aan:
Jupijn was vreeslijk aangedaan,
Dees schreide luid, en gene zacht,
Want uijen had men meêgebragt
Jupijn bedacht, dat man en vrouw
Niet twee, maar één zijn door de trouw,
Zoo had hij hooren zeggen;
Hij liet dus, mede uit zuinigheid,
In ééne kist, met veel beleid,
Het echtpaar nederleggen.
Nu schaarde, op order van Jupijn,
Zich twee aan twee de gansche trein,
Voorzien van groote steken;
Twee huilebalken gaan vooruit,
En krijten met zoo'n naar geluid,
Dat ieders hart moest breken.
De trein, die langzaam zich beweegt,
De straten met de mantels veegt,
Heeft 't kerkhof ras betreden;
De kist zinkt in den grafkuil neêr,
Merkuur spreekt tot der dooden eer
Van 't geen zij levend deden.
| |
| |
Zoo woelig als hij vroeger was,
Zoo rustig houdt zich nu zijne asch,
Van 's levens rampen onbewust,
Smaakt hij 't genot der zoete rust
|
|