Surinaamsche Almanak voor het Jaar 1843
(1842)– [tijdschrift] Surinaamsche Almanak– Auteursrechtvrij
[pagina 231]
| |
Laura.‘Lieve Zangster, ie zoo dikwerf
Mij uw hulp, uw' bijstand schonkt!
Wierde thans, door uwen invloed,
't Dichtvuur in mijn hart ontvonkt!
Ondersteun mij, schenk mij krachten,
Dat mijn zang van geestdrift blaak',
Doe mijn toonen zuiver klinken,
Want ik heb een schoone taak;
Ja, ik heb thans voor mijn zangen
Meer dan ooit een rijke stof;
Want ik wil de lier doen klinken
Voor de ruijters eer en lof.
'k Wil hem zingen, 'k wil hem loven
En verheffen in mijn lied:
o, Dat ik een waardig offer
Aan zijn nagedachtnis bied'!
Ja, den roem wil ik vermelden
Van dien eedlen, wakkren Held,
En de glorierijke daden,
| |
[pagina 232]
| |
Die 't Geschiedboek ons vermeldt.
Schraag daartoe mijn ijvrig pogen,
Wees mij met uw hulp nabij,
Laat mij thans niet vruchtloos smeeken,
Dat mijn zang hem waardig zij!’
Zoo sprak ik, nog onervaren,
Nieuwling op der Dichtren baan,
Onbekend met eigen krachten,
Kort geleên, mijn Zangster aan.
'k Had alreede een uur gesleten,
En nog was geen enkle toon
Van mijn speeltuig afgegleden,
Dien ik waardig keurde en schoon.
Wat ik peinzen mogte of dichten,
Iedre klank scheen mij te flaauw,
Om de ruijters roem te melden,
Ieder woord te zwak, te laauw.
't Wou mij heden niet gelukken,
Toen riep ik, bedroefd van zin
Over 't vruchteloos vermoeijen,
Bijstand van mijn Zangster in.
Dra verscheen zij op mijn bede.
‘Jongling!’ sprak zij me ernstig aan,
‘Hoe vermetel is uw pogen
En hoe ijdel uw bestaan!
Gij, gij wilt de ruijter zingen?
Naauwlijks toch is de eerste tred
| |
[pagina 233]
| |
Op het steile pad des Zangbergs
Door uw' wanklen voet gezet.
Naauwlijks hebt ge een' toon doen hooren
Van de lier, die ik u bood,
Of gij wilt een stof bezingen,
Voor uw krachten veel te groot;
Wilt een onderwerp behandlen,
Dat naar eisch slechts zelden klonk,
Dat aan feith, den roem der Dichters,
Eens den dubblen lauwer schonkGa naar voetnoot(*).
'k Mag daartoe mijn hulp niet leenen:
Zoek een onderwerp, dat meer
Met uw krachten overeenstemt,
En ik help met vreugde u weêr.
Wil u nooit te hoog verheffen:
o Behartig wel mijn reên!’
En mijn Muze ging, en liet mij
Treurig, moedeloos alleen.
‘Wat toch zal ik dan bezingen?’
Riep ik eindlijk, wrevlig, uit:
'k Zocht, maar vond geene andre stoffe,
Stom en roerloos bleef mijn luit.
Ik ontvlood de sombre muren,
Dwaalde rond door beemd en bosch,
| |
[pagina 234]
| |
Of langs weide en korenakkers,
Prijkend in den lentedos;
Ik vertrad de teedre bloemen,
Die Natuur ontluiken deed,
Ging langs weelge rozenoevers,
Waarlangs 't murmlend beekje gleed;
Thans kon niets mijn harte treffen,
'k Zag de pracht der schepping niet;
Moedloos dwaalde ik heinde en verre,
Al mijn wensch was naar een lied.
Maar hoe ik ook om mogt dwalen,
'k Vond geen zangstof tot mijn smart:
Slechts de ruijter wilde ik zingen,
Want hij leefde in 't jeugdig hart.
'k Zag den Held, in mijn verbeelding,
Zegevieren voor Chattam,
Hoe hij, slechts van ijver blakend,
Naauwlijks aan den dood ontkwam;
'k Zag hem voor Sicielje sneven,
Steeds als Held, als Christen, groot!
Hoe benijdde ik hem zijn glorie,
En zijn' grooten heldendood!
En ik mogt dien niet verheffen,
Niet bezingen in mijn lied:
Dit verbood mijn strenge Muze,
o, Hoe kwelde mij 't verdriet!
Verder ging ik en alverder,
Bergen op en dalen door:
Hoor, o hoor! wat schoone klanken
| |
[pagina 235]
| |
Treffen plotseling mijn oor!
Wie toch doet die zangen hooren,
Wie toch zingt zoo engelschoon?
Laura was 't, in 't rozenboschje
Vlechtende aan een bloemenkroon;
Laura was 't, de roem der maagden,
En in schoonheid en in deugd
Zoo aanvallig, zoo onschuldig,
Laura, 't sieraad van de jeugd.
Ja, zij was 't. In zuivre klanken
Steeg haar loflied naar omhoog,
En een traan van heilge Godsvrucht
Parelde in het maagdlijk oog.
Laura zong, en om haar henen
Werd de stilte niet gestoord,
Blies dé Zefir niet door 't loover,
Werd geen voglenzang gehoord;
Zelfs het beekje vlood meer langzaam
Langs zijn rijke boorden heen;
Want meer schoon dan zij is niemand,
Want zoo lieflijk zingt er geen.
'k Heb, sinds ik haar mogt ontmoeten,
Steeds tot dichten ruime stof:
Laura loof ik, Laura prijs ik,
'k Roem haar schoonheid, zing haar' lof.
Ik belach mijn vroegre dwaasheid,
Denk aan geen' de ruijter meer:
| |
[pagina 236]
| |
Wil ik somtijds mij verpoozen,
'k Stem de lier slechts haar ter eer.
En mijn Zangster, steeds gewillig,
Laat mij nimmer meer alleen;
Roep ik haar slechts aan om bijstand,
'k Hoor van verre reeds haar schreên.
Dan ontglijdt er aan mijn speeltuig
Menig hartelijke toon,
En slechts Laura's lieven glimlach
Vraag ik voor mijn' zang tot loon.
Wat er dus geschieden moge,
'k Streef naar hooger zangstof niet:
Laura, met haar blonde lokken,
Blijft steeds 't voorwerp van mijn lied.
Fred. Wijsman.
|
|