Surinaamsche Almanak voor het Jaar 1843(1842)– [tijdschrift] Surinaamsche Almanak– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 228] [p. 228] Het duifje. ‘Mijn lief! wie zal de bode Zijn, als gij mij verlaat; Wie kusjes overbrengen, Wanneer gij henengaat? Wie zal de boodschap brengen: Zij heeft de reis volbragt; Uw briefjes overvoeren, Zoo teeder uitgedacht?’ Zoo sprak, bezorgd, Alexis Tot Clara, zijne bruid, En wacht haar teeder antwoord, En hoort naar 't zoet geluid. ‘Het zij een teeder duifje, Uw duifje, wit als sneeuw, Dat trouw is aan haar' meester En vlug gelijk een meeuw. [pagina 229] [p. 229] Ik voer het diertje mede, Uw duifje, zacht en teêr, En ben ik aangekomen, Dan ziet ge 't diertje weêr.’ Toen Clara was vertrokken, Zijn lief, zijn schat op aard', Zijn trouwe deelgenoote, Hem innig dier en waard': Toen staarde Alexis, zorgvol, Het blaauwe luchtruim in, Of hij de duif zag komen, Zijn vlugge boô der min. Maar, hoe hij ook zijne oogen Naar 't noord' of zuiden keer', Het doel van zijn verlangen, Het duifje kwam niet weêr. Zoo staart hij vele dagen En wanhoopt ieder uur; In 't eind' ziet hij een stipje, Dat afsteekt bij 't azuur. De stip wordt langzaam grooter En deelt zich ras in twee: ‘De duif voert wis haar gaaiken, Die haar ontmoette, meê!’ [pagina 230] [p. 230] Maar neen, het is een sperwer, Die de arme duif belaagt, Met moordlust in zijne oogen Haar voor zich henen jaagt. Het duifje hijgt: de sperwer Wint vliegend meer en meer, En kromt reeds zijne klaauwen: Daar valt het duifje neêr. 't Was voor Alexis voeten; Het was de laatste vlugt Der trouwe boodschapbrengster Van zoete minnezucht. De duif hief nog het halsje, Met dierbaar schrift bevracht, Op tot den droeven meester, En had den togt volbragt. Aug. Stafford. Vorige Volgende