| |
| |
| |
Tranen.
o, Zie den traan in Ida's oogen,
Die haar gevoelig harte ontwelt,
Als zij, met liefdrijk mededoogen,
Der armen leed ter hulpe snelt;
Als zij, met onvermoeide schreden,
De schaamle woning binnentreedt,
Waar de armoê zetelt en het leed,
En vreugd verspreidt en zaligheden.
o, In den traan, die 't oog ontviel,
Waarop zelfs de Englen nederschouwen,
Blinkt liefde en teêrheid en vertrouwen,
En spiegelt zich haar reine ziel.
Wanneer bij 't heilig graf der Vadren
De jongling opgetogen staat,
Als 't bloed hem sneller vliet door de adren,
En 't hart van hooger geestdrift slaat,
Nu hij op 't praalgesteent' mag staren
Van hen, wier moed het Vaderland,
| |
| |
Door heerschzucht dikwerf aangerand,
Bedreigd door vreemde legerscharen,
Voor 's vijands magten heeft bevrijd:
Dan staart hij, diep geroerd, ten hoogen;
Een traan ontvalt zijn' fonklend' oogen,
Een traan van eerbied, hun gewijd.
Maar als, in diep gevoel verloren,
De bruid, vol blijdschap, in 't verschiet,
Slechts stil geluk en vreugd ziet gloren,
En 't maagdlijk oog een traan ontvliet;
Als ze in genot aan 't kloppend harte,
Dat haar zoo innig liefheeft, rust,
Geen' zweem van zorg zich is bewust,
Geen schaduw ziet van leed of smarte:
Dan schittert louter zaligheid
In 't vocht, dat neêrglijdt langs haar wangen,
Dan gloeit haar 't hart van rein verlangen
Bij 't geen de toekomst haar bereidt.
Wanneer, bij de intrede in het leven,
Het kind om 't eerste voedsel krijt,
En, dankbaar, dat zij 't wicht kan geven,
De moeder 't aan haar' boezem vlijt:
Dan blinkt een traan van reine weelde,
Van onuitspreekbre liefde en trouw,
In 't glinstrend oog der dankbre vrouw,
Die zulk een vreugde nimmer streelde;
Haar blik daalt op haar' lievling af,
| |
| |
En heft erkentlijk zich naar boven,
Ah woû haar traan de Godheid loven
Voor 't geen Hij in zijn liefde gaf.
Doch als de droeve weduwvrouwe
Op 't graf van d'onvergeetbre treurt,
Haar dierbaar door zijn liefde en trouwe,
Maar door den dood van 't hart gescheurd;
Als ze in haar folterende smarte
Een donkre toekomst voor zich ziet,
Waardoor opeens een lichtstraal schiet,
Die troost en balsem schenkt aan 't harte,
En 't oog op 't wederzien doet slaan:
Dan vouwt zij stil de handen zamen,
En stamelt een geloovig Amen,
En zaalge hoop gloeit in haar' traan.
Wanneer, door schuldbesef bewogen,
De zondaresse zich verneêrt,
En, in haar bidvertrek gebogen,
't Weêrspanning hart tot God bekeert;
Als zij, voor 't heilig oog des Heeren,
Haar schuld belijdt, haar nooden klaagt,
Vergeving in genade vraagt
Van Hem, die 't kind niet af zal weren,
Dat, hoe met zonden ook belaân,
Vertroosting zoekt aan 't Vaderharte:
Dan drukt haar wel het wee der smarte,
Maar 't waar berouw spreekt in haar' traan.
| |
| |
Als wij het ouderhuis begeven,
Waar de eerste vreugde ons heeft bekoord,
Waar de eerste klaagtoon in het leven
Het heil der kindsheid heeft verstoord;
Waar 't hart, nog argloos, onervaren,
Gods liefde en trouw werd ingeprent,
De voet aan 't levenspad gewend,
Zoo vol verleiding en bezwaren,
De plek, die wat ons treffen moog',
Ons dierbaar, heilig steeds zal wezen:
Dan, bij de zucht, aan 't hart ontrezen,
Blinkt ons de weemoedstraan in 't oog.
Van hier, wiens koud, gevoelloos harte
De waarde van den traan miskent,
Die ons verligting geeft in smarte,
En 't oog naar 't hooger leven wendt;
Die, bij den stillen traan van 't lijden,
Zijn' evenmensch geen hulpe biedt,
In hem geen' broeder schreijen ziet,
Geen' troost hem schenkt en zielsverblijden;
Wien neits een' traan ontvallen doet!
Hem, hem vloeit nooit die Vaderzegen
Op 't doornig pad des levens tegen;
Hij kent den tolk niet van 't gemoed!
|
|