| |
| |
| |
Mijn lied in de jaargetijden.
Als de lente, vlug en jeugdig,
't Hoofd met bloemen opgetooid,
Met den glimlach op de wangen,
De aard' met zegen overstrooit;
Als de winter, met zijn buijen,
Bij haar nadring henentrekt,
En de schepping door haar' adem
Uit haar sluimring wordt gewekt;
Als van bergen, uit de dalen,
Als uit bosschen, beemd en veld,
't Feestlied klinkt der voglenkoren,
Dat ons 't heil der lente meldt;
Als een ieder in de gaven
Zich verheugt, die zij ons bood,
Ons tot liefde en vreugde noodt:
| |
| |
Dan grijp ik verheugd de citer,
Zet me in 't olmenboschje neêr,
En ik stem het lied der liefde,
Zing mijne Ida's lof en eer;
En de voglen in het loover
Luistren naar mijn' liefdetoon,
Want zij is die hulde waardig:
Ida toch is goed en schoon.
De aard' verkwikken door hunn' gloed,
Die, waarheen men 't oog ook wende,
Zegen spelt en overvloed;
Als de bloemhof, als de boomgaard
In den schoonsten luister bloeit,
En het beekjen over bloemen
Zachtkens murmlend voorwaarts vloeit;
Als op vruchtbre korenakkers
De opgeschoten graanhalm zwelt,
Die den onvermoeiden landman
Eenen oogst vol zegen spelt;
Als van beemden, velden, bosschen
Ons de welvaart tegenblinkt,
En het aardrijk ons tot blijdschap
En tot dankbre erkentnis dringt:
| |
| |
Dan zing ik Jehova's liefde,
Zing zijn goedheid, zing zijn magt,
Zigtbaar in der velden luister,
In der bloemen hoogtijdspracht;
Dan klinkt 't danklied van mijn snaren,
'k Loof Hem, schoon op zwakke wijs:
God is groot, zijn naam is liefde;
Hem zij lof en eer en prijs!
Als de herfstwind door het loover
Van het olmenboschje snort,
En den grond met gele bladren
Dekt, en 't guur daarbuiten wordt;
Als het koren is verzameld,
En Natuur te kwijnen staat,
En, voor warmer oord, de zwaluw
Weêr mijn gastvrij dak verlaat:
Dan zie ik den boomgaard prijken
Met een' schat van geurig ooft,
Door den gloed der zonnestralen
Fraai gekleurd en rijp gestoofd;
Zie den wijnstok heerlijk schittren
Met zijn vruchten rijk belaân,
En met gloênde purperkleuren
Lacht de muskadel mij aan:
| |
| |
Dan zet ik mij in de schaduw
Van het wingerdloof ter neêr,
En ik grijp met vreugd het speeltuig,
En zing, Bacchus! u ter eer;
'k Doe den lof des wijnstoks klinken,
En 't genot, dat hij ons biedt,
Als men zijne milde gaven
Steeds met matigheid geniet.
Als de winter, grijs van lokken,
Ons zijn magt gevoelen doet,
En met stormen en met koude
Over bosch en velden woedt;
Als geen enkel geurig bloempje
In geheel mijn' lusthof bloeit,
En 't geboomt' van loof beroofd is,
En het beekje niet meer vloeit;
Als geen vogel meer zijn zangen
In het boschje klinken doet,
Slechts de stormwind zich doet hooren,
Die door reet en schoorsteen woedt;
Als men heel de schoone schepping
Slechts in rouwgewaad aanschouwt,
En de felle koû daarbuiten
Ons bij 't haardvuur binnen houdt:
| |
| |
Dan laat ik de lier niet hangen
Aan de wilgen, neen! de lof
Van een stil, een huislijk leven
Geeft mijn' zangen ruime stof;
't Loflied rolt dan van mijn snaren,
'k Zing van eigen' hof en haard,
Laat het Hollandsch spreekwoord gelden:
‘Eigen haard is schatten waard'!’
Wat men roeme, wat men lake,
Wat men zegge, elk jaargetij
Heeft zijn vreugd, heeft zijn genoegens,
Heeft zijn goede, schoone zij:
't Zij dan lente, 't zij dan zomer,
't Zij dan herfst of winterweêr,
God, die boven starren zetelt,
Ziet steeds liefdrijk op ons neêr.
|
|