| |
| |
| |
De gemzenjager.
Lente had de stille dalen
Uit hun sluimring opgewekt,
En, zoo ver het oog zich strekt,
Bij het lied der nachtegalen,
't Veld met bloemen overdekt,
Rijk versierd met kruid en plant.
Vol van innig zielsverlangen,
Zag des jagers scherpziend oog
Uit de dalen naar omhoog,
En bespiedde 's klipgeits gangen,
Die van rots- op rotspunt toog,
En zocht buks en weitasch op,
Hakend naar der bergen top.
| |
| |
En zij groetten vriend en magen,
Kusten gade en kindertal,
En met vrolijk hoorngeschal,
Togen ze uit het vriendlijk dal,
Bergen op en bergen neêr.
‘Wilt gij niet 't gebloemt' verplegen,
Dat thans daaglijks schooner bloeit,
En met frisscher verwen gloeit,
En langs velden, en langs wegen,
't Oog des wandlaars aan zich boeit?’ -
‘Moeder! geef mijn beê gehoor,
En ik volg hen op hun spoor!’ -
‘Wilt gij niet de lamren hoeden
Op de heuvlen van 't gehucht?
Boven is 't een kouder lucht,
Waar de ruwe stormen woeden:
Waarom dan mijn zorg ontvlugt?’ -
‘Moeder! verg het niet, o neen!
't Jagen is mijn lust alleen!’ -
‘Wilt gij niet het veld bebouwen?
Zie, de zegen lacht u aan:
De akker spelt ons welig graan.
'k Vrees uw keus zal u berouwen:
Lieve! wil niet van mij gaan!’ -
| |
| |
‘Moeder! geef mij 't jagtgeweer,
En ik heb geen wenschen meer!’ -
En de weitasch om de leden,
't Jagtroer in de vlugge hand,
Dwaalt hij aan des afgronds rand,
Door geen' menschenvoet betreden.
Eenzaam was 't aan alle kant;
Maar het harte joeg hem snel,
Want het was hem naamloos wèl.
Liefdevol, met schreijende oogen,
Zag de moeder naar omhoog,
Tot de bergen aan haar oog
't Knaapje langs hoe meer onttogen,
Wischte toen de wangen droog,
Ging terug in de enge stulp,
En bad God om troost en hulp.
Maar hij snelde op vlugge voeten
Langs der bergen steilen top,
Zocht de gems met ijver op,
Die hij eindlijk mogt ontmoeten:
't Dier ontvlugt hem in galop;
Maar met onversaagden moed
IJlt hij 't na met rasschen spoed.
Zie! nu zal hij 't zeker treffen,
Reeds legt hij het jagtroer aan -
| |
| |
Maar ziet ginds, neen! 't is geen waan,
Uit de klove een' damp zich heffen,
En den berggeest voor hem staan:
Bij diens trotschen, strakken blik
Beeft de knaap van angst en schrik.
‘Knaap!’ dus laat de geest zich hooren,
‘Wat toch voert u in dit oord?
Wat heeft u ook aangespoord,
Om de rust en vreê te storen
Van 't gediert', dat mij behoort?
Wat voert u in mijn gebied?
Kent gij dan mijn wrake niet?’
's Knaapjes denkkracht is vervlogen,
De angst verlamt zijn wankle schreên,
Want het hart krimpt hem ineen,
En een nevel dekt zijne oogen:
Alles duizelt om hem heen,
En hij stort in d' afgrond neêr.....
Niemand zag het jongsken weêr!
Maar de moeder, diep bewogen,
Zag gestadig uit het dal,
Of haar zoon haast komen zal:
Ach! zij had zich niet bedrogen!
Wel klonk weêr het hoorngeschal,
En het vrolijk, welkomlied,
Maar haar lievling keerde niet.
| |
| |
Reeds van de eerste morgenzangen,
Tot de laatste scheemring zonk,
En de maan door 't loover blonk,
Wachtte zij hem, vol verlangen,
Totdat God haar ruste schonk;
Want het najaarsblad veel af
Op het eenzaam moedergraf.
Navolging.
Fred. Wijsman.
|
|