Surinaamsche Almanak voor het Jaar 1843(1842)– [tijdschrift] Surinaamsche Almanak– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 207] [p. 207] Het paert. Lestmael sagh ick hoe een paert, Jongh en tierigh, vlugh van aert, Door en ick en weet niet wat, Niet wou loopen in de stadt. Wat de voerman oock verson, Wat al dinghen hij beghon, Of hij 't paert sloegh met de sweep, Of het bij de teughels greep, Of de teughels vieren liet, Of die inhielt, 't baette niet; Want togh desalniettemin Deedt het paert sijn eijghen sin; Want het stont gelijck een pael, Want het beet in tuijgh en stael, Want het sprongh gelijck een ram, Als men dichte bij hem quam. ‘Och!’ so riep de voerman uijt, ‘Ick ben bijster slecht gebruijt; 't Paert is niet gewent in stadt, [pagina 208] [p. 208] Siet de straet is hem te gladt, Siet de huijsen sijn hem vreemt, Anders sijn se in velt en beemt; De ongewoonte doet hem staen, Waer hij snellick voort moest gaen.’ 'k Dacht: dit is een kleijn geval, Dat sich nogh wel schicken sal; Maer togh desalniettemin Steeckt er nutte leeringh in. Is een jonglingh seltsaem thuijs, En vermijdt hij 't ouderhuijs, Vint bij vreemden 't meest vermaeck, Siet, dat is het, dat ick laeck. Heeft hij eens een eijghen stal En een vrou en kindertal: Is hij 't uijtgaen eens gewent, Uijtgaen sal hij tot aen 't ent; Is er in sijn huijs geneught, Siet het baert hem weijnigh vreught; Siet hoe wonder vreemt hij staet, Even als het paert op straet. Aug. Stafford. Vorige Volgende