| |
| |
| |
Mengelingen.
| |
| |
Losse dichtstukjes.
| |
| |
Des zangers klagt.
Als de nachtegaal zijn lied
In 't verwijderd bosch doet hooren,
En, na 't laatste zonnegloren,
't Maanlicht door het loover schiet;
Als de nacht de stille dalen
In zijn sombre schaduw hult,
't Hart met weemoed wordt vervuld,
De echo's 't herderslied herhalen,
En 't onmeetlijk starrenheer
In de beek zijn glansen spiegelt,
Op wier vlak de zwaan zich wiegelt,
Daalt er rust in 't harte neêr.
Dan zet ik mij menig keer
Onder 't loof der olmen neder,
En ik troon het heil mij weder
Ik herdenk de blijde dagen,
Naamloos aan mijn harte waard',
| |
| |
Toen voor mij dees wisslende aard'
Immer 't hoogtijdskleed mogt dragen;
Toen ik juichte in 't zaligst lot,
In die onuitspreekbre weelde,
Die mij 's levens lente teelde,
En 'k mij baadde in 't reinst genot.
Dan gedenk ik aan den tijd,
Heilig door het zoetst verlangen,
Toen geen zorg mijn hart mogt prangen,
Dat der vreugd slechts was gewijd;
Toen geen leed mijn heil verstoorde,
Weggesleept, aan Clara's zij,
Als we in onvermengd genot,
Bij het lieflijk avonddalen,
Door het boschje magten dwalen,
En zich 't hart verhief tot God.
Ach! die uren zijn voorbij!
Mij zal hier geen vreugd meer streelen,
De aard' geen frisch gebloemte telen,
Zij is mij een woestenij!
‘Clara!’ roep ik duizendmalen
In den stillen zomernacht;
Niemand antwoordt op mijn klagt,
Stil is 't in de sombre dalen.
Toch is 't somtijds, of mijn oog,
| |
| |
Langs de digtbegroeide dreven,
Als een schaduw haar ziet zweven:
't Maanlicht is 't, dat mij bedroog!
Ach! de lieve is mij ontrukt,
Die mijn leven kon bekoren,
Die 'k, in rein gevoel verloren,
Vaak aan 't harte heb gedrukt.
Thans dwaalt zij in vreemde streken,
Verre van den trouwen vrind,
Die zoo teeder haar bemint;
Die geen' straal van licht ziet breken
Door den donkren nacht van leed,
Die gestaâg haar komst blijft wachten,
En, in teedre minneklagten,
Alles, buiten haar, vergeet.
Clara! denkt ge nog aan mij,
Dien gij eens, bij 't avondgloren,
D'eed van wedermin deedt hooren,
Toen ik, dweepende aan uw zij,
Bij de geurge rozenhagen,
Eeuwge liefde en trouwe u zwoer,
Zaligheid mijn borst doorvoer,
Toen 'k u 't heilig woord dorst vragen,
En gij, zinkende aan mijn hart,
Aan uw zachte rozenlippen
't Woord der liefde deedt ontglippen,
Dat de magt der tijden tart?
| |
| |
Ieder oogenblik van 't leven,
Vaak met angst en smart doorweven,
Is, melieve! aan u gewijd!
Van het vroege daagraadskrieken,
Als de morgenscheemring blaauwt,
Totdat de avondnevel graauwt,
En de nacht, met zachte wieken,
Op het vriendlijk landschap daalt,
Zweeft me uw beeld gestaâg voor oogen,
Stijgt voor u mijn beê ten hoogen
Tot den Heer, die 't lot bepaalt.
Als de nacht mij ruste schenkt,
Na mijn tranen, na mijn zorgen,
Tot de lichtstraal van den morgen
Mij tot nieuwe smarten wenkt,
Zie 'k in iedren droom u weder,
Lieflijk, zoo als ge altoos waart,
Dwalende in uw' bloemengaard:
'k Buig voor u ontroerd mij neder,
Die de handen naar mij strekt;
't Harte klopt mij van verlangen,
Tot de leeuwrik met zijn zangen
Me uit mijn zaalge droomen wekt.
En met u, in stil vertrouwen,
't Schoone der Natuur beschouwen,
| |
| |
Dat mij thans geen vreugd kan biên?
Staar ik eenzaam aan den oever
't Woelen van de golven aan,
Dan ontvalt mij traan bij traan,
't Harte slaat mij telkens droever:
Eeuwig, als 't geklots der golven,
In haar' diepen schoot bedolven,
Is mijn lijden, is mijn wee!
Mij verrukt de lente niet
Met haar zachte balsemgeuren,
Met haar' rijkdom en haar kleuren,
Met de weelde, die ze ons biedt.
Ik vertreed de teedre bloemen,
Als ik, treurig, onverzeld,
Dolende op het eenzaam veld,
Slechts uw' dierbren naam kan noemen.
Wat baat mij de lentedag,
Hoe kan mij 't gebloemt' bekoren,
Nu ik niet, gelijk te voren,
Weg dan, lente! met uw pracht,
Weg van mij, gij, ongetrouwe!
Want gij hebt mij niets dan rouwe,
Niets dan naamloos leed gebragt.
Winter is het in mijn harte,
Donker is voor mij 't verschiet.
| |
| |
Strooi voor mij uw bloemen niet,
Zij verhoogen slechts mijn smarte!
Ach vergeefs is 't, dat 'k in 't woud
't Lieflijkst lentelied hoor zingen:
Bij de schoonheên, die me omringen,
Blijft het jeugdig hart mij koud.
Arme Zanger! wandel voort!
Waarom toeft gij hier nog langer?
't Wordt u om het hart maar banger,
Droever nog maakt u het oord.
Hier hebt gij met haar gezeten,
In 't verteederendst genot;
Hier mogt ge eens uw levenslot
Onuitspreeklijk zalig heeten;
Thans mist gij uw' eengen schat;
Tranen wellen in uwe oogen;
't Heerlijkst droombeeld is vervlogen!
Neem uw' staf, vervolg uw pad.
Amsterdam.
Fred. Wijsman.
|
|