| |
| |
| |
De hand des Heeren.
(Ao. 1584.)
De daad zoo schriklijk was bedreven:
Prins Willem de Eerste, de eedle held,
Verraderlijk beroofd van 't leven,
Door 't schot eens moordnaars neêrgeveld.
o Neen! mijn zangster zal niet wagen,
Den rouw te schetsen om den Vorst,
Zoo algemeen bemind, wiens borst
Steeds voor 's Lands welzijn had geslagen;
Die, stervend, in den jongsten strijd,
Nog 't brekend oog verhief ten hoogen;
Wiens laatste bede om mededoogen
Zijn dierbaar volk was toegewijd.
De doodsmaar, zoo vol schrik en smarte,
Verspreidde zich met spoed in 't rond,
En sloeg een wonde in menig harte,
Dat aan den Prins zich trouw verbond.
| |
| |
Diep was de rouw en allerwegen,
En menig traan viel op het graf
Des teêrgeliefden Vorsten af,
Die leefde 't Vaderland ten zegen,
Dat, vaak benard, door zijne hand
Bestuurd, steeds staande was gebleven;
En de eerenaam werd hem gegeven
Van: Vader van het Vaderland.
Nog klinkt de rouwkreet elk in de ooren:
Maar, hoort! wat blijde juichtoon doet
Zich in Noord-Brabands Hoofdstad hooren,
En vindt er weêrklank in 't gemoed?
De Geestlijkheid der Kerk van Romen
Roept 't volk met luider stem te zaam.
‘Komt,’ zegt zij, ‘looft des Heeren naam!
Hij heeft een' vijand om doen komen
Der Kerk, aan zijne dienst gewijd!
Komt, dat wij, met vereende klanken,
In 't bedehuis zijn liefde danken!
Klinke ons Te Deum wijd en zijd!’
Alom roept 't klokgelui ten tempel,
En 't volk geeft aan die stem gehoor;
Een groote schaar betreedt den drempel,
En knielt in 't Godgeheiligd koor.
De lofzang stijgt; de wierookwalmen
Vervullen 't gansche kerkgebouw;
En, dankend voor zijn liefde en trouw,
| |
| |
Looft men Gods naam in blijde Psalmen. -
Is 't dat, wat Christus leer gebiedt?
't Volk had zich in zijn' waan vergeten;
Want, moog' men Roomsch of Onroomsch heeten,
Dit is des Christens roeping niet.
Maar ziet! wat wordt het eensslags duister,
Wat aklig zwart bedekt den trans!
Het zonlicht, dat, nog straks, vol luister
Geschenen heeft, verliest zijn' glans;
De storm steekt op, de wolken jagen;
Het bliksemlicht doorgloeit de lucht:
Jehova's magten zijn geducht!
Hoort, hoort zijn stem in donderslagen;
Daar schiet de bliksem pijlsnel neêr:
De kerk is door het vuur getroffen!
Men hoort den toren nederploffen!
Een noodkreet stijgt tot God den Heer.
En 't volk ontvlood aan de offerande,
Vertwijfling greep de harten aan:
De schrik, die allen overmande,
Deed ijlings hen naar elders gaan.
Zie, 't klokje, dat, nog kort te voren,
De scharen opriep naar Gods Huis,
Lag daar in stof verkeerd en gruis,
Verpletterd door den zwaren toren.
Dat was geen toeval, maar de hand
Van God, die nimmer zich laat honen,
| |
| |
Die nooit het misdrijf zal verschoonen,
Wanneer zijn naam wordt aangerand.
De Heer regeert! zijn naam is heilig!
Hij is 't, die altijd triomfeert!
Die Hem vereert, bewaart Hij veilig,
Maar wee hem, die zijn' naam onteert!
o! Wacht u voor de wraak des Heeren,
Daar ons het Heilig Woord gebiedt:
‘Misbruikt den naam der Godheid niet!’
Jehova, die, in reiner spheren,
Zijn' hoogen zetel heeft gesticht,
Vergeldt een' ieder naar zijn werken;
Zijne oppermagt kent paal noch perken;
Hij is 't, die 't vuur des Hemels rigt.
|
|