| |
| |
| |
Bisschopskroost.
De vreemdling, die de Groote Kerk
Te Kleve heeft aanschouwd,
Heeft wis de tombe daar gezien,
Aan 's altaars voet gebouwd.
Hij kent het groote beeldenpaar,
Van gips, of kalk, of steen,
En zestien beeldjes, minder groot,
De Koster heeft hem wis verhaald:
‘Een' Bisschop, met zijn vrouw,
Begroef men hier, en 't zestiental
Van panden hunner trouw.’
| |
| |
Een Bisschop smaakte vadervreugd!
En was hij echt getrouwd?
Zoo vraagt men: hoor hoe 't oud verhaal
Eens leefde in 't stadje Kleef een man,
Hij deelde met den armen mensch
Hij zou Pastoor geworden zijn,
Den mijter voor hem weggelegd:
Maar toen de tijd was aangesneld,
Als Bisschop, plegtig zweren moest,
Toen weigert hij aan Christus Kerk
En wenscht veeleer, tot zijn geneugt',
| |
| |
Hij sprak: ‘Als laatste mijns geslachts,
Voordat mijn naam nog langen tijd
En eer een jaar verstreken was,
En hoopte zich in korten tijd
Reeds liep een baker door het huis:
Daar naakte 't dierbaar oogenblik
Zijn hartewensch werd ruim vervuld:
Want zestien fiksche zonen schonk
Maar, ach! waar is ooit onvergald
In 't woelig kraambed stierf zijn vrouw
| |
| |
‘Ach,’ jammert nu de weduwnaar,
Te midden mijner vadervreugd
‘Wat wonder!’ roept de haker, die
‘Zoo'n mild gezegend kraambed houdt
Verstoken van de moederzorg,
Wie schenkt den kinderloozen man
Men reeg de kindren aan een' draad,
Ziet gij ze in Kleef, die mij hier niet
Men bood op nieuws den weduwnaar
Hij wees dien nu niet weder af,
| |
| |
‘Want,’ dacht hij, ‘'t is te veel gewaagd,
'k Zie liever van mijn nakroost af
Want zoo, wat onlangs is geschied
In 't tweede huwlijk weêr gebeurt,
Neen als ik dit bedenk, wordt 't mij
Ik leef dan liever voor de Kerk
Men zegt, dat, na dit vreemd geval,
Men nooit een' Priester in de boot
|
|