| |
| |
| |
Het gebed van Maria.
Maria bad! In Godsvrucht neêrgebogen,
Lag zij geknield op 't heilig moedergraf,
Zond, diep geroerd, haar vroom gebed ten hoogen,
En menig traan gleed op den lijksteen af.
In de eenzaamheid, ver van het aardsch gewemel,
Het oog gerigt naar reiner, zaalger spheer,
Bad zij tot God! Zóó buigt zich in den Hemel
Een Engel voor den troon der Almagt neêr.
De kommer was op 't bleek gelaat te aanschouwen;
Het kleed der smart omgaf haar ranke leên.
Zoo steeg haar bede in ootmoed en vertrouwen,
En de Engel des gebeds zweefde om haar heen.
Zij bad om troost, om balsem in haar smarte,
Om hulp van God, bij 't dragen van haar' rouw;
Want droefheid woonde in haar gevoelig harte,
Sinds 't zwaar gemis der overdierbre vrouw.
Maria toch beminde haar zoo teeder,
Die onder 't hart haar eens gedragen had;
Maar ach! de dood sloeg al haar heil ter neder,
En eenzaam ging zij thans haar doornig pad.
| |
| |
De stilte was zoo plegtig om haar henen;
Niets stoorde haar, geen vogel werd gehoord;
Het beekje gleed, door de uchtendzon beschenen,
Met zacht geruisch langs bloemrijke oevers voort.
Zóó lag zij daar, in vroom gebed verloren,
Dwaalde in den geest in bovenaardsche spheer;
Toen was 't, of zich een zachte stem deed hooren:
‘Blijf vroom, mijn kind! dan zien we elkander weêr.’
Dit was haar stem, dit was de troost van boven,
Die, op 't gebed, door God is toegezegd
Aan hen, die aan zijn Vadertrouw gelooven,
Aan elk, die Hem zijn nooden openlegt.
Ook zij, zij bragt haar' dank aan 't Opperwezen
Voor zijn genaê, die haar ten deele viel.
Toen stond zij op: zóó bad zij nooit voordezen,
Het licht der hoop rees in haar reine ziel.
Zij sloeg het oog, nog vochtig, om zich henen,
En voelde zich het hart van wellust slaan:
Zóó had Natuur haar nimmer toegeschenen,
Zij zag verrukt de pracht der Schepping aan;
Zij zag haar weêr met nieuwe schoonheid pralen,
Het jeugdig groen op bosch en veld gestrooid,
Zoo zacht verlicht door lente-zonnestralen,
Met frisch gebloemt' het kerkhof opgetooid.
Zij hoorde 't lied der blijde voglenkoren,
En 't murmlen van den zilvren waterval:
De Schepping was met nieuwe pracht herboren,
Want de adem Gods zweefde over berg en dal.
Dit trof haar hart. Toen sprak zij bij zich zelve:
| |
| |
‘Gelijk Natuur weêr uit haar' slaap ontwaakt,
Herleeft de mensch; geen graf, dat hem bedelve,
Wanneer de dood zijn banden heeft geslaakt.
Dan snelt de ziel, niet meer gehecht aan de aarde,
Naar 't Land der rust, tot haren Hemelheer;
Eens worde ook ik verhoogd tot Englenwaarde,
Dan zie ik u, o zaalge moeder! weêr.’
Maria kon dien morgen nooit vergeten;
Zij dacht er aan geheel haar' levenstijd;
En werd haar smart ook door den tijd gesleten,
Haar wandel bleef steeds Gode toegewijd.
Nog dikwerf ging ze op 't kerkhof zich verpoozen;
Want telkens als de lente weêr verscheen,
Vlocht zij een' krans van pas ontloken rozen,
En ging naar 't graf ter heilge beêvaart heen.
Daar knielde zij en bad gelijk te voren,
En 't was haar dan, alsof zich, ieder' keer,
Een zachte stem door 't elzenloof deed hooren:
‘Maria! hoop! eens zien we elkander weêr.’
|
|