| |
| |
| |
De roode roos.
Hoe heerlijk siert de roode roos
Wanneer de hand des jongelings
Ze er stout op hechten dorst!
Zij staart de bloem gevoelig aan
En kust de schoone plant,
Als 't roosje haar geschonken werd
Door een' vriendinnenhand.
Maar 'k twijfel, of zij 't kussen zou,
Als zij den oorsprong wist
Der zachte roode kleur, of slechts
Ik wil 't vermelden in mijn lied,
Hoe kunstloos ook gedicht,
Van waar die schoone kleur toch kwam,
Zoo streelend voor 't gezigt.
| |
| |
Adonis was een schoone knaap,
Van taille en aanzigt uitgelezen;
Men zag, 't is waarheid! nooit voordezen
Iets fraaijers op twee beenen gaan,
Op d' aardbol of in 't rijk der maan.
Hij had een sierlijk krullehoofd,
Een' barbe à la jeune France;
Hij zong, en wist perfect te dansen,
Terwijl de jagt zijn wilde ziel,
Van wat hij deed, het best geviel.
Wat wonder, dat hij de oorzaak was,
Dat menig jong en maagdlijk harte
Versmolt, als sneeuw, van minnesmarte!
Maar 't scheen, dat hij, als ijs zoo koud,
Zijn grootst vermaak zocht in het woud.
Vrouw Venus keek soms uren lang
Van uit haar venster naar beneden,
Bewondrende in Adonis leden,
Dat, onder onze lieve zon,
Zich zoo veel schoon vereenen kon.
Door al dat kijken was de min
Haar argloos hart dra ingeslopen,
Zoodat soms hare tranen dropen,
En zij geen rust vond in den slaap
Door dien zoo mooijen jagersknaap.
| |
| |
‘Maar alles heest op 't laatst een eind',
Dus ook het zuchten en het smachten,
Het sloopt de vreugde en onze krachten.’
Riep Venus uit, op zekren dag,
Toen ze uit haar raam Adonis zag.
Zij sloot het venster, en besloot
De Godenwereld te verlaten,
Om met den jager wat te praten:
‘Want als hij smaak heeft en gevoel,’
Zoo dacht zij, ‘blijft hij nimmer koel.’
Na korten tijd lag aan haar voet
De schoone jagersknaap te stenen,
Te spartlen, zweren en te weenen,
Terwijl hij luide om weêrmin bad:
Hij had nog nooit zoo liefgehad!
Maar Venus hield nu haar fatsoen;
Zij sprak, zij zou, na veertien weken,
Hem zeggen, wat haar was gebleken,
Dat in een zaak van zulk gewigt
Door haar persoontje dient verrigt.
Adonis bad om korter tijd,
En vroeg, of hij, na veertien dagen,
Niet om bescheid mogt komen vragen?
‘Och,’ was haar antwoord, ‘hartlijk graag:
Het grieft mij, als ik iemand plaag.’
| |
| |
Na driemaal vier en twintig uur,
Lag Venus in Adonis armen;
Hij had gebeden om erbarmen,
En zij had hem 't besluit gezegd,
Dat reeds voorlang was overlegd.
Nu zwijg, mijn zangster! hang uw lier
Gerust maar aan de wilgenboomen,
Gij kunt toch nimmer hooger komen;
Hier faalt het u aan kracht, poog niet,
Hun min te malen in uw lied.
Adonis had een' concurrent,
Gelijk het later is gebleken;
Want, na verloop van weinig weken,
Zond hem God Mars uit nijd een zwijn,
Zoo wild en groot ze er weinig zijn.
Adonis nam zijn lans en boog,
Om 't zwarte dier te massacreren;
Maar 't monster was niet af te keeren:
Hoe dapper hij ook weêrstand bood,
Het ondier beet den jager dood.
Als lijk zag hem zijn Venus weêr.
Haar teeder harte was gebroken,
Waarin de min, nog naauw ontloken,
Haar 't bitterst zielwee lijden deed,
Dat ooit eene amoureuse leed.
| |
| |
Intusschen kleurde Adonis bloed
Een van de fraaiste witte rozen,
Welligt door hem nog uitgekozen
Voor zijn verheven zielsvriendin,
Als zinnebeeld der reine min.
En Venus sprak: ‘Die roos, vol bloed,
‘Voorheen gelijk aan andre rozen,
Moog' voortaan met haar nakroost blozen,
Of drage een kleed van bloedig rood,
Getuige Adonis wreede dood!’
Dus is de roode roos gemaakt,
En strekt ons tot een treurig teeken,
Hoe, na slechts weinig zaalge weken,
Een vrijpartij is afgeraakt.
|
|