| |
| |
| |
Molenaars-Elsje.
Ach! Molenaars-Elsje stond ginds aan de beek;
Haar oog stond zoo droevig, haar wang was zoo bleek:
Eens was zij het vrolijkste meisje van 't oord,
Thans wordt slechts haar treurlied in 't boschje gehoord;
Thans wordt zij door smart en door rouwe verteerd.
o! Zeg mij wat Molenaars-Elsje toch deert?
Ach! Molenaars-Elsje, het schuldlooze kind,
Zoo vroom en zoo braaf en door ieder bemind,
Het sieraad van 't dorp en het voorbeeld der jeugd,
Verloor reeds zoo vroeg al haar heil en haar vreugd,
En gaat nu daarheen, door haar leed overmand,
En kwijnt en vergaat als de lelie in 't zand.
Zij had haren Arnoud zoo lang reeds verwacht;
Zij toefde vol onrust bij dag en bij nacht;
Zij minde zoo teeder, en iederen stond
Beklom zij den heuvel en zag in het rond,
Of stak door haar venster het hoofdje even heen,
En zag in het dal; maar hij kwam niet, ach neen!
| |
| |
Hij streed op het slagveld met jeugdigen moed,
En wijdde den Keizer zijn leven en bloed;
Maar reeds sinds zoo lang had zich 't heuglijk berigt
Verspreid in het oord, dat de vreê was gesticht,
En menig een keerde verheugd uit den strijd;
Maar nog had zijn weêrkomst haar hart niet verblijd.
Haar jonge vriendinnen verlangden niet meer,
Zij hadden haar minnaars of broeders reeds weêr;
Het dorp was met bloemen en loover versierd,
Want de intogt werd juichend en jublend gevierd;
De vriendlijke Meizon verlichtte het oord,
En 't feestlied werd heinde en van verre gehoord.
Maar Elsje sloop droevig, met langzame schreên,
Naar 't donkere boschje aan den oeverkant been:
Daar, aan het gewoel en de feestvreugde ontvlugt,
Daar vloeiden haar tranen en gaven haar lucht,
Want niemand schonk troost. Bij het jubelend lied,
Gedacht men aan Elsje en hare eenzaamheid niet.
En 's avonds, toen 't bosch door de maan werd verlicht,
Boog zij zich, het oog naar den hemel gerigt,
Ootmoedig voor God in het vurig gehed:
Hij toch had zoo vaak uit den nood haar gered;
Want immer nog leefde de hoop in haar hart,
En schonk haar verligting en troost in haar smart.
| |
| |
Dan leî zij vermoeid en vol zorgen zich neêr,
En zag in haar droomen zijn beeldtenis weêr;
Dan rees er een oord, waar zij nooit was geweest,
Zoo prachtig en heerlijk der maagd voor den geest;
Dan zag zij haar' Arnoud haar nadren met schroom:
Ach! waarom ontwaakte het meisje uit dien droom?
De leeuwrik had weder, met vrolijk geschal,
Den morgen verkondigd in 't geurige dal,
Toen Molenaars-Elsje haar leger ontweek,
En 't vensterluik opende en zag langs de streek:
Daar nadert een ruiter in ijlenden draf,
En stijgt van zijn paard bij den molenvliet af.
Neen, 't was niet haar Arnoud, zoo lange verwacht,
Het was slechts zijn vriend, die zijn doodsberigt bragt:
Hij maalde den moed en het vuur van zijn' vriend,
Hoe menigen lauwer hij reeds had verdiend,
Hoe ijvrig hij streed voor zijn Land en zijn' Vorst,
Totdat hij bezweek aan een wonde in de borst.
Hij bragt hier op Arnouds verzoek dit berigt,
Hoe zwaar hem 't vervullen ook viel van dien pligt,
En tevens den groet van den stervenden vrind
Aan Elsje, die hij steeds zoo teêr had bemind,
Aan Elsje, die roerloos de maar had gehoord,
Wier hart was gebroken bij 't schrikkelijk woord.
| |
| |
Wie schildert het folterend leed van de maagd,
Den naamloozen jammer en rouw, dien zij draagt?
Ach! de arme versmolt in het bitterst geween,
Want al haar geluk en verwachting was heen;
Steeds vloeiden haar tranen, bij dag en bij nacht,
Want zwaar was de wonde, aan haar harte gebragt.
De lente had weder het aardrijk getooid,
Met bloemen en bloesems en loover bestrooid;
Maar 't schreijende meisje zag, in haar verdriet,
Het schoon der Natuur in het molendal niet.
Wat haatte haar ook al die weelde en die pracht?
De lente had haar niets dan rouwe gebragt.
Weêr schaarde de landjeugd zich vrolijk ten dans,
De lokken omstrengeld met bloemen en krans:
Ook Elsje was vriendlijk en dringend genood;
Zij schuwde die vreugd, die zij weenend ontvlood;
Er bloeide geen roosje op haar distelig pad;
Zij dacht slechts aan hem, dien zij nimmer vergat.
Toch morde zij nimmer, toch zweeg zij steeds stil,
Berustte vertrouwend in 's Eeuwigen wil,
En sprak steeds bij al wat haar hart was ontroofd:
‘God nam wat Hij gaf, dat zijn naam zij geloofd!’
Dan boog zij zich neêr en sloeg biddend het oog,
Om kracht en vertroosting, demoedig omhoog.
| |
| |
Ach! Molenaars-Elsje stond ginds aan de beek;
Haar oog stond zoo droevig, haar wang was zoo bleek:
Eens was zij het vrolijkste meisje van 't oord,
Thans gaat zij vermagerd en wankelend voort.
Dra treurt zij en kwijnt zij en lijdt zij niet meer,
Maar vindt haren Arnoud in zaliger spheer.
|
|