| |
| |
| |
Losse dichtstukjes.
| |
| |
Mijmering.
Mijne Ida! neen, nooit zal ik u vergeten,
U min ik steeds, mijn hart blijft voor u slaan;
Vrij moge al 't aardsch voor ons verganklijk heeten,
Mijn liefde zal, trots tijd en lot, bestaan:
Aan u, die hier mijne eenge vreugde zijt,
Zij mijn geluk en leven toegewijd.
Ach, waarom was 't, dat ons het noodlot scheidde?
't Ontroofde mij het dierbaarst, dat ik had;
Mijn oog, dat schaars den traan der vreugde schreide,
Zoekt vruchteloos naar bloemen op mijn pad.
Ik dool thans rond in sombere eenzaamheid,
Terwijl het hart een' schooner' dag verbeidt.
Helaas! vergeefs welligt is mijn verlangen;
Den ganschen dag, van dat het zonlicht gloort,
Tot 't licht der maan blijft aan de twijgen hangen,
En 't oor 't gekir der teedre tortel hoort,
Denk ik aan u, en soms, in zaalgen waan,
Hoor ik uw stem in 't ruischen van de blaân.
| |
| |
Dan roep ik mij die onvergeetbre dagen
Weêr voor den geest, toen 'k aan uw zijde zat,
En onder 't loof der geurge rozenhagen
A! wat me omgaf, om u alleen vergat,
En 't jeugdig hart, dat iedre zorg verjoeg,
Voor u alleen en onze liefde sloeg.
o Zou ik ooit den avondstond vergeten,
Waarin ik u mijn vuurge min beleed,
Toen 'k op de bank van zoden neêrgezeten,
Den heilgen eed der liefde u hooren deed?
't Was zaligheid, die mij de ziel doorvoer,
Toen mij uw mond uw wederliefde zwoer.
Hoe wèl was 't ons bij zoo veel gunstbewijzen,
Bij zoo veel vreugd en nameloos genot,
Toen ik met u Gods Vadermin mogt prijzen,
En dankte voor 't ons toebedeelde lot;
Terwijl een traan in 't dankbaar oog ons blonk,
Daar iedre dag ons nieuwen wellust schonk.
Waar vloodt gij heen, o dagen zoo vol weelde,
Van heilgenot en zieleharmonij?
Kort was de vreugd, die 't argloos harte streelde;
Dat heil vervloog en alles is voorbij.
't Is me als een droom, die ons een poos bekoort,
En ras vervliegt, wanneer de morgen gloort.
| |
| |
Ik mis u steeds, 't zij ik 't gewoel der baren,
Aan 't eenzaam strand, gedachtloos gadesla;
Hetzij mijn oog mag op het landschap staren,
Als 'k, in gepeins, op gindschen heuvel sta;
Of als mijn oor den heldren waterval
Van verre hoort: u mis ik overal.
Ik heb geleefd. Niets kan mij meer bekoren,
Niets treft mij meer, het harte blijft mij koud
Bij bloemenpracht, of als ik 't lied mag hooren
Des nachtegaals in 't somber dennenwoud:
Wanneer mijn oog het zonlicht dalen ziet,
Gloeit mij de borst van heilge geestdrift niet.
Met u, met u, was de aarde mij een Eden,
Thans is zij mij een dorre woestenij;
Het aardrijk moge in lentetooi zich kleeden,
Zij is mij doodsch, zij heeft geen pracht voor mij
Ik voel me alleen in 't grenzenloos heelal,
En klaag mijn leed aan de Echo in het dal.
Wanneer de nacht in statig, heilig donker
De schepping hult, en alles om mij zwijgt,
Als 't vochtig oog op 't gouden stargeflonker
En 't maanlicht staart, dat aan den hemel stijgt;
Wanneer de beek met zacht gemurmel vliet,
En zich geen wind doet hooren in het riet:
| |
| |
Dan daalt soms rust in 't moêgetobde harte,
Dat menig steun op 't levenspad ontviel;
Een straal van hoop verlicht den nacht der smarte;
De diepe rust schenkt balsem aan de ziel:
Ik denk aan Hem, die 't starrenheir gebiedt,
Zijn magt is groot, zijn liefde wankelt niet.
Stijgt dan Auroor, met gloênde purperstralen,
En mag de streek, die scheemrend voor mij ligt,
Weêr in den gloed des lentemorgens pralen,
Als voor mijn oog de laatste schaduw zwicht;
Dan fluistert mij de stem der hoop in 't oor:
‘Welligt breekt eens voor u de heilzon door.’
o Zaalge hoop! zal 'k Ida weêr aanschouwen,
Aan wie mijn hart zoo vurig minnend hangt;
Omvat mijn arm, in liefde en in vertrouwen,
Eens de Engel weêr, naar wie mijn ziel verlangt?
Gij, die den mensch in 't leed vertroosting biedt,
Omzweef mij steeds, daar alles mij ontvliedt.
|
|