Surinaamsche Almanak voor het Jaar 1842
(1841)– [tijdschrift] Surinaamsche Almanak– Auteursrechtvrij
[pagina 149]
| |
Mengelingen. | |
[pagina 151]
| |
[pagina 153]
| |
In den vorigen Jaargang hebben wij in beknopte schetsen aangetoond, hoe zeer de mensch gelukkiger is in eene welingerigte maatschappij, dan in den natuurstaat, - ja, hoe hoogst noodzakelijk de oprigting der burgermaatschappij is geweest, en hoe nuttig de invoering van eene Wetgevende Magt, die, door wijze verordeningen, het geluk en de veiligheid der burgers, en alzoo hun ook hunne ware vrijheid verzekert; wij willen thans de bijzondere Regten van het Oppergebied doorloopen, om nog duidelijker de natuur en de werking van het Staatkundig ligchaam te kennen. De Regten van het Oppergebied zijn in het algemeen tweeledig; sommige zijn toepasselijk op het inwendige van den Staat, over welke ik dus eenigzins uitweiden moet; andere hebben eene meer bepaalde betrekking tot hetgene buiten denzelven is. Onder de eerstgenoemde telt men vooraf de Wetgevende Magt, welke de grond en steun is van het | |
[pagina 154]
| |
Oppergebied, en waarin deszelfs voornaamste wezenlijkheid bestaat. Uit deze magt spruiten voort de Burgerlijke Wetten. - De natuur van die magt leert ons, in hoeverre dezelve uitgestrekt is, en welke regelen de Wetgever zelf heeft op te volgen, in het formeren of daarstellen dier Wetten. Doch naardien de beste Wetten van geen nut hoe ook genaamd zouden zijn, bijaldien dezelve niet worden opgevolgd en nagekomen, zoo moet bij de Wetgevende ook de Uitvoerende Magt worden gevoegd, die, door eene juiste toepassing der Wetten op de daden en handelingen der onderdanen, de orde en geregeldheid der zamenleving bevordert, door te bevestigen hetgene regel- en wetmatig is en tot dezelve terug te brengen hetgene daarvan is afgeweken. Om des te beter de uitwerking der Wetten in zekerheid te stellen, is het allezins noodig, dat de menschen uit een vast beginsel en door hebbelijkheid gehoorzamen; anders zou hunne opvolging der bepalingen zeer weinige of in het geheel geene zekerheid hebben; - de manier en wijze van denken heeft zeer veel invloed op het gedrag, en men weet te wel, welke krachten de hebbelijkheden en gewoonten van handelen altoos bezitten en uitoefenen. Het is derhalve noodig, dat de Opperste Gezagvoerder zich toelegge op het vormen van den geest en de zeden zijner onderhoorigen, en dat hij te dien einde het gezag en het regt bezitte, om, door doelmatige vorderingen, krachtdadig zorg te dragen voor de Opvoeding der Jeugd | |
[pagina 155]
| |
en voor het Openbaar Onderwijs. En naardien de Godsdienst in het bijzonder een van die beginselen is, welke den meesten invloed op het gedrag der menschen hebben, en dewijl die daardoor eene wezenlijke betrekking in de maatschappij verkrijgt, zoo behoort dezelve dan ook vooral onder de attributen van het Staatsbestuur. Wij moeten hierbij tevens opmerken, dat, aangezien het Staatsbestuur vooral ten doel behoort te hebben, het leven en de bezittingen der burgers te beschermen en te beveiligen, de Oppergebieder dan ook eenig regt over het leven en de goederen zijner onderdanen bezitten moet. Ten opzigte der goederen van bijzondere personen, kan de Wetgever, door het afkondigen van wijze voorschriften, het gebruik regelen, hetwelk daarvan gemaakt moet worden. - Vanhier zoodanige schikkingen, waardoor de onderdanen tot liefde voor den arbeid, tot matigheid en bezuiniging gevormd worden, - en die den landbouw, koophandel, zeevaart, kunsten en wetenschappen begunstigen. - Voor het overige vordert het Staatsbestuur op zich zelf aanzienlijke uitgaven. De Hooge Gebieder is derhalve genoodzaakt, van de onderdanen eenig gedeelte hunner goederen of inkomsten te eischen, ten einde hij daardoor in staat gesteld worde, de uitgaven te bestrijden, welke tot instandhouding van het Staatsligchaam noodig zijn; dit is het regt van onderstandsvordering, aan hetwelk geen burger zich vermag te onttrekken, daar niets billijker en gepaster is, dan dat de onderdanen, door het opbrengen van | |
[pagina 156]
| |
hunne geldmiddelen, den Gebieder in staat stellen, om hen te beschermen en te verdedigen, terwijl de Souverein van dit regt geen ander gebruik mag maken, dan dat, hetwelk door de algemeene behoeften gebiedend wordt voorgeschreven. Bovendien is het de pligt des Gebieders, de opbrengsten der onderdanen met wijsheid, voorzigtigheid en matigheid, en altoos in het algemeen belang te besteden, en daarvan jaarlijks eene behoorlijke verantwoording te geven. Het regt van den Oppergebieder bepaalt zich evenwel niet alléen tot de goederen van bijzondere personen; het strekt zich ook uit over de openbare bezittingen en inkomsten, namelijk zoowel over den eigendom van de Kroon, als over dien van den Staat. Niet overal echter is dit regt onbepaald; de onderdanen hebben dus de vrijheid, om te onderzoeken, tot hoeverre deze magt van den Souverein in dit opzigt zich uitstrekt, en of hij in het bijzonder het regt heeft, om den Staat of eenige deelen van denzelven te vervreemden. Dit een en ander zou op zich zelf voldoende zijn, om eene goede orde in eene burgermaatschappij te vestigen. - Indien de menschen altoos redelijk waren, zou het voldoende zijn, hun het regte spoor aan te wijzen, hetwelk zij te volgen hadden, om zich met het algemeene welzijn te vereenigen. Wijzen en verstandigen hebben genoeg aan raadgeving. Maar aangezien de vooroordeelen en hartstogten de menschen meestal van den regten weg afleiden, en hen op | |
[pagina 157]
| |
het dwaalspoor brengen, zoo is er een vermogender teugel noodig, om hen te wederhouden. Men moet namelijk bij de raadgeving het gezag voegen, en het gezag door dwang ondersteunen. Dus zou bij den mensch, zoo als hij is, en niet zoo als hij behoorde te zijn, de Oppermagt van zeer weinige uitwerking zijn, bijaldien dezelve niet gepaard ging met het regt, om den booze of onwillige in bedwang te houden door de vrees voor straf, en indien zij niet bekleed ware met de noodige krachten, om dezelve inderdaad op te leggen aan hen, die de orde der zamenleving door hun wangedrag ontrusten. Hieruit ontstaat dan het Regt van Strafoefening of de Dwingende Magt, welke insgelijks een wezenlijk gedeelte is van het Oppergebied. Al deze deelen behooren tot het inwendige van den Staat, en maken het openbaar Regt van ieder Staatsbestuur in het bijzonder uit. Maar dewijl het geluk en de welvaart eener natie vordert, dat men, na inwendig de orde te hebben vastgesteld, ook voor de veiligheid van buiten zorge, zoo is het niet minder noodzakelijk, dat men van de zijde der andere Staten al den onderstand, dien men noodig heeft, trachte te verkrijgen, en dit is het tweede algemeene voorwerp van het Staatsbestuur. Daaruit volgt, dat de Souverein insgelijks bekleed moet zijn met de noodige magt, om aan de maatschappij die voordeelen te kunnen bezorgen, en tevens gebruik te kunnen maken van dat vermogen, overeenkomstig zijne oogmerken en schikkin- | |
[pagina 158]
| |
gen, waartoe hij verpligt is, de beginselen van voorzigtigheid, geregtigheid en menschlievendheid op te volgen. Daartoe zijn er Wetten, die ten rigtsnoer dienen voor de natiën of derzelver Oppergebieders, die met elkander in eenige betrekking staan. Het ligchaam of zamenstel dier Wetten maakt de andere soort van het publiek of openbaar Regt uit, dat men doorgaans het Regt der Volken noemt. In de juiste toepassing van deze grondregelen op de bijzondere gevallen, en in de maatregelen, welke de Oppergebieders nemen, om hunne ontwerpen te doen gelukken, is die bekwaamheid en voorzigtigheid gelegen, waaraan men den naam van Staatkunde geeft. Dit kort Betoog zal voorzeker tot meerdere overtuiging strekken, dat de oprigting van burgermaatschappijen en de invoering van eenen Wetgever of Oppergebieder, waardoor de vrijheid en onafhankelijkheid van elken burger behoorlijk gewijzigd wordt, niet alleen zeer nuttig, maar ook hoogstnoodzakelijk zijn voor de handhaving der eer, de bescherming der bezittingen en de veiligheid van het leven; dat de vrijheid, welke de mensch in den burgerstaat geniet, zekerder is, dan zijne gewaande vrijheid en onbepaalde onafhankelijkheid in den natuurstaat, en dat het alzoo voor den mensch nuttig en noodzakelijk is, de Wetten van zijnen regtmatigen Gebieder te gehoorzamen en op te volgen, dewijl dezelve tot zijn wezenlijk geluk bevorderlijk zijn. - Doch het is niet genoeg, aan te toonen, dat die gehoorzaamheid nuttig | |
[pagina 159]
| |
en noodzakelijk is; wij vermeenen ook nog te moeten bewijzen, dat het 's menschen heilige verpligting is, de bevelen van zijnen regtmatigen Gebieder stiptelijk na te leven, uit hoofde van den verhevenen oorsprong, waaruit het Oppergezag deszelfs bestaan ontleent. Zeker is het, dat het gezag van den Souverein, zoowel als de titel, op welken deze magt gegrond is, en die er het regt toe geeft, onmiddellijk uit de overeenkomsten zelve voortvloeit, door welke de burgermaatschappijen geformeerd worden, en die de geboorte aan het Staatsbestuur gaven; - en daarom is het onbetwistbaar, dat geen mensch in den eersten of natuurstaat uit zich zelven het oorspronkelijk regt heeft, om anderen te gebieden, of zich tot derzelver Wetgever op te werpen. - Er is niemand dan God alleen, die door zich zelven, uit kracht van zijne natuur en volmaaktheden, een natuurlijk, wezenlijk en inklevend regt heeft, om den mensch Wetten te geven, en over hem eene volstrekte en onbepaalde opperheerschappij te voeren. Zoo is het met den mensch niet ten aanzien van zijnen natuurgenoot; zij zijn alle door hunne natuur even zoo onafhankelijk van elkander, als zij alle afhankelijk zijn van Gods gebied. Die vrijheid en onafhankelijkheid was derhalve een regt, natuurlijk eigen aan den mensch, en hetwelk men hem niet, zonder grovelijk te misdoen, kon ontnemen. Maar dewijl het alzoo daarmede gelegen is, en er een Souverein Gezag onder de menschen heeft plaats gevonden, vraagt men te regt, van waar dit gezag | |
[pagina 160]
| |
zag kon komen, indien het niet oorspronkelijk is uit de overeenkomsten, welke de menschen omtrent dit onderwerp met elkander hebben aangegaan? want op even gelijke wijze, als men iemand, door eene overeenkomst, zijn goed overdraagt, zoo kan men ook, door eene vrijwillige onderwerping, zich, ten hehoeve van eenen anderen, die dezen afstand aanneemt, ontdoen van het natuurlijk regt, dat men had, om eene volkomene beschikking te maken over zijne vrijheid en natuurlijke onafhankelijkheid. Intusschen, hoewel het onbetwistbaar is, dat het Oppergebied is voortgevloeid uit menschelijke overeenkomsten, behooren wij nimmer uit het oog te verliezen, dat de Souvereiniteit zoowel van Goddelijken als van menschelijken oorsprong is; immers, sedert de vermenigvuldiging der menschen, leerde de gezonde rede, dat de daarstelling der burgerlijke maatschappij en de invoering eener Wetgevende Magt volstrekt noodig waren tot handhaving van orde en rust en tot behoud des menschelijken geslachts, waaruit dus van zelf is af te leiden, dat deze instelling in de oogmerken der wijze Voorzienigheid lag opgesloten, even alsof de Allerhoogste zelf, door eene stellige en onmiddellijke openbaring, zulks aan de menschen had verklaard; en Hij, die het geheelal met wijsheid en orde bestuurt, die wezenlijk de orde bemint, wilde ongetwijfeld ook, dat er op aarde een Opperst Gezag plaats hadde, hetwelk dan toch alleen in staat zou zijn, de orde onder de menschen te bevorderen en te | |
[pagina 161]
| |
handhaven, door te waken op de waarneming en opvolging der natuurlijke Wetten. Om dit nader te bevestigen, is het niet ongepast, hierover de geschiedenis der Godsdienst te toetsen. Hier vinden wij eerst de vestiging van het Vaderlijk Gezag; de Gewijde Schriften leeren ons, dat de eerste menschen zeer lang leefden; door deze langlevendheid, gevoegd bij de veelheid der vrou wen, volgens de gewoonte van dien tijd, zag zich een groot aantal huisgezinnen vereenigd onder het gezag en de magt van eenen eenigen Vader of Hoofd des huisgezins, die dan ook het middelpunt was, waarop alles steunde, en aan wiens gezag gevolgelijk allen onderworpen waren, vervolgens de vestiging van het Aartsvaderlijk Gezag in Abraham, met wien Jehova deszelfs verbond sloot, nadat Hij hem uit zijn afgodisch Vaderland Ur, in Chaldea, gevoerd, en hem met Hem, den eenigen waren God, en met zijne dienst bekend gemaakt had. In latere tijden, toen het Israëlitische volk uit de Egyptische gevangenis geleid werd, verkreeg Mozes het Wetgevend Gezag, waardoor hij van God zelven de beschrevene Wetten en bijzondere instellingen ontving, om zoowel in deze betrekking het door hem verloste volk naar het Beloofde Land ten leidsman te verstrekken, als om verder het opperbestuur over hetzelve te voeren; men moest hem eeren, als den door God zelven, uit zoo vele duizende anderen, gekozen' Bestuurder van zijn volk. Na den dood van Mozes, en van zijnen waardigen | |
[pagina 162]
| |
opvolger Jozua, namen de Oudsten des volks de betrekkingen van deze achtenswaardige mannen op zich; maar dewijl de Israëliten meestendeels, door den geest des tijds, en door de veelvuldige verkeering met de Heidensche volken, hoe langer hoe meer, van de Voorvaderlijke deugden en zeden verbasterd waren, en ook meer en meer in de dienst van den eenigen waren God verachterden, hadden deze Ouden geen genoegzaam gezag meer over hen. Men moest dus daartoe andere middelen aanwenden, waartoe de Goddelijke Voorzienigheid niet weinig medewerkte, ten einde hen, die Hij gaarne tot eene vrije, onafhankelijke, en op zich zelve staande natie vestigen wilde, mannen uit hun midden te doen kiezen, welke, onder den naam van Rigters (Judices), over hen regeerden, hunne Wetten verklaarden, en aan wie dan ook de uitvoering en handhaving derzelve werd toevertrouwd. Dan het leed niet zeer lang, of ook deze wijze van regering was niet meer geschikt ter handhaving der bestaande Orde en Wet; - men begon zich hoe langer hoe meer tegen de Rigters te verzetten, wier magt dan ook niet zoo uitgestrekt was, om het volk tot gehoorzaamheid en onderwerping te dwingen. Men begeerde volstrektelijk eenen Koning, en zoo werd Saul, naar den wil van Jchova, den Koning der Koningen, door den ouden Samuël, den laatsten der Rigters, naar de gebruiken dier tijden, tot eersten Vorst van Israël gezalfd, en alzoo de Joodsche natie gevestigd onder het oppergebied van éénen Heerscher. | |
[pagina 163]
| |
Uit dit alles blijkt ten duidelijkste Gods liefde tot orde, en de middellijke medewerking zijner wijze Voorzienigheid, welke zich vooral daarom alleraanbiddelijkst openbaarde, dewijl Hij den volke, naar deszelfs behoefte, zoodanige Gebieders schonk, en het als van lieverlede voorbereidde, om zich te onderwerpen aan de heerschappij van eenen regtmatigen Vorst. Wij vleijen ons, dat dit genoegzaam zal zijn, om den verhevenen oorsprong van het Staatsbestuur en van de Wetgevende Magt te bewijzen, en tevens, om aan te toonen, welke heilige verpligtingen de onderdanen verbinden tot onderwerping en gehoorzaamheid, eerbied en achting voor den persoon des regtmatigen Gebieders, en bij gevolg tot gezette opvolging en naleving der Wetten, welke hij zoo tot verzekering van het algemeen welvaren, als tot bescherming van bijzonder nut en voordeel, doet afkondigen. Hoogst belangrijk is het dus voor den mensch, dit een en ander ernstiglijk te overwegen, en wel bepaaldelijk: Vooreerst: om zijnen geest te genezen van de valsche denkbeelden, welke hij zou kunnen koesteren (en welke men zich, helaas! maar al te dikwerf vormt), alsof de burgerstaat niet had kunnen ingesteld worden, zonder benadeeling van de natuurlijke vrijheid, en alsof het Staatsbestuur en de invoering van heilzame Wetten enkel waren uitgedacht, om de eerzucht en begeerlijkheid van de voornaamsten der maatschappij, ten koste van de overige leden derzelve, te verzadigen. Ten tweede: uit hoofde deze bedenkingen de strek- | |
[pagina 164]
| |
king hebben, om den mensch liefde en hoogachting in te boezemen voor eene zoo zeer heilzame instelling, die hem leert de pligten te vervullen, welke hij aan de burgermaatschappij verschuldigd is, en welke dezelve van hem vordert, uit overtuiging, dat voor hem daaruit groote voordeelen voortvloeijen. Ten derde: omdat deze bedenkingen daarenboven zeer veel kunnen toebrengen, om de liefde voor het Vaderland te vermeerderen, van welke liefde God zelf, als ware het, de eerste zaden in het hart van den mensch gestort heeft, en die zoo krachtig het hare toebrengt tot het geluk en het welzijn der geheele maatschappij. En eindelijk: dewijl deze overdenking den mensch te meer zijne verpligting doet gevoelen jegens den algoeden God, door wiens Voorzienigheid aldus voor zijne vrijheid, eer, leven en goederen, zoo vele wijze maatregelen zijn genomen, verordend en daargesteld. Hiermede eindigen wij deze onze Bijdrage, den wensch uitende, dat ons voorbeeld andere Leden van het Departement Paramaribo der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, aansporen moge, om een gedeelte van hunnen tijd te wijden aan de vermeerdering en uitbreiding van het nut van dit Jaarboekje, welks instandhouding zoo zeer noodig is voor het welbegrepen belang dezes Departements. |
|