| |
| |
| |
Publicatie
van den 8sten Mei, 1841, houdende wijziging in de Wet op het feitelijk geweld, dd. 16/17 Maart, 1830 (Gouvernements-Blad van dat jaar, No. 2).
IN NAAM DES KONINGS.
DE GOUVERNEUR-GENERAAL DER NEDERLANDSCHE WESTINDISCHE BEZITTINGEN.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut! doet te weten:
Alzoo de ondervinding geleerd heeft, dat de strafbepalingen, vervat in de Wet op het feitelijk geweld, bij Publicatie van 16/17 Maart, 1830 (Gouvernements-Blad, No. 2), voor zooverre namelijk het minimum der bij die Wet gestelde straffen betreft, in vele gevallen te streng zijn.
Zoo is het, dat Wij, den Kolonialen Raad gehoord in de Vergadering van den 27sten April, H., hebben goedgevonden en verstaan, de volgende wijzigingen in de aangehaalde Wet daar te stellen, gelijk Wij doen bij deze:
| |
Artikel 1.
Degenen, welke zich schuldig maken aan feitelijke
| |
| |
gewelddadigheden, opgenoemd bij Litt. A en C van Art. 4 der boven bedoelde Publicatie, zullen gestraft worden met gevangenzetting, die niet minder zal mogen zijn dan van veertien dagen en den tijd van acht maanden niet zal mogen te boven gaan.
| |
Art. 2.
De feitelijke gewelddadigheden, opgenoemd bij Litt. A en C van Art. 6 der Publicatie van 16 Maart, 1830, zullen gestraft worden met gevangenisstraf, welke niet langer zal mogen zijn dan den tijd van twee jaren en niet minder dan den tijd van eene maand.
| |
Art. 3.
Slaven, zich aan feitelijk geweld, omschreven hij Art. 6, Litt. D, schuldig makende, zullen gestraft worden met gevangenisstraf of dwangarbeid van twee jaren tot eene maand, hetzij met - hetzij zonder voorafgaande slagen.
| |
Art. 4.
De feitelijke gewelddadigheden, omschreven bij Art. 8, Litt. B, zullen gestraft worden met gevangenzetting van niet minder dan drie maanden en niet meer dan vijf jaren.
| |
Art. 5.
Met wijziging van Art. 8, Litt. C, en Art. 11 der bo- | |
| |
ven aangehaalde Publicatie, zullen gestraft worden met gevangenzetting van niet minder dan twee maanden en niet meer dan een jaar diegenen, welke zich schuldig gemaakt hebben aan feitelijk geweld, hetwelk, zonder den dood des beleedigden of eene verminking of berooving van een of meer van deszelfs ledematen of gedeelten van dien ten gevolge te hebben gehad, nogtans bij den beleedigde heeft te weeg gebragt eene ziekte of beletsel van te werken, gedurende meer dan veertien dagen.
| |
Art. 6.
Al degenen, welke zich schuldig maken aan feitelijke gewelddadigheden, omschreven bij Art. 12 der meer aangehaalde Publicatie, zullen gestraft worden met eene gevangenzetting van niet minder dan acht dagen en niet meer dan zes maanden.
| |
Art. 7.
De bij deze Wet verminderde straftijd zal ook ten aanzien van den duur van dwangarbeid in aanmerking genomen worden, zoo dikwijls Slaven zich mogten schuldig gemaakt hebben aan feitelijk geweld, waartegen bij deze Wet verminderde straffen gesteld zijn.
| |
Art. 8.
Zoo dikwijls, wel is waar geene terging of kwelling onmiddellijk het gepleegd feitelijk geweld is voor- | |
| |
afgegaan, of eene terging of kwelling daartoe heeft aanleiding gegeven, doch er, zonder dat, omstandigheden aanwezig zijn, welke het feitelijk geweld schijnen te verkleinen, of den schuldige aanspraak op vermindering van straf geven, en de schade, ten gevolge van kosten voor Genees- of Heelkundige hulp, van beletsel in het werken, van bederf van kleederen of huisraad, of andere schade, geen nadeel grooter dan f 20 heeft te weeg gebragt, zal het aan den Regter overgelaten zijn, om de gevangenisstraf te verminderen tot op vier en twintig uren, of dezelve in eene geldboete te veranderen, welke niet minder dan f 5 zal mogen zijn, hetzij te zamen, hetzij afzonderlijk op te leggen.
Indien zoodanige gunstige omstandigheden ten aanzien van Slaven aanwezig zijn, is het aan den Regter overgelaten, om, in plaats van dwangarbeid, gevangenisstraf op te leggen tot van vier en twintig uren, met of zonder voorafgaande slagen.
| |
Art. 9.
De Publicatie van 16/17 Maart, 1830 (Gouvernements-Blad, No. 2), blijft in haar geheel, voor zooverre daarin niet bij deze Wet veranderingen of wijzigingen zijn daargesteld.
En opdat niemand hiervan eenige onwetendheid voorwende, zal deze op de gebruikelijke wijze worden gepubliceerd en in het Gouvernements-Blad geïnsereerd.
| |
| |
Aldus gearresteerd alhier aan Paramaribo, den 8sten Mei, 1841, het eerste jaar van Zijner Majesteits Regering.
J.C. RIJK.
Ter Ordonnantie van Zijne Excellentie,
De Gouvernements-Secretaris,
G.S. de VEER.
Gepubliceerd te zelfden dage.
De Gouvernements-Secretaris,
G.S. de VEER. |
|