| |
| |
| |
Brigitta's klagt.
Helaas! wat treurge dag mijns levens
Brak aan met dezen ochtendstond!
Een ander roeme op zijn verjaring,
Mij schonk zij daartoe nimmer grond.
Reeds kropen vijf en vijftig jaren
In onvoldaan verlangen heen:
'k Was maagd, en ben steeds maagd gebleven,
Trots iedre poging en geween.
Was 'k zoo afschuwlijk in mijn jongheid,
Dat al wat man was, mij ontvlood;
O! was mijn vroegre preutschheid de oorzaak,
Dat ik een maagd blijf tot mijn' dood?
| |
| |
Ach! 'k wilde 't laatste gaarn gelooven,
En 't werd weleer door mij gedacht,
Als ik mijn droevig lot betreurde,
En Amor mij geen' troostgrond bragt.
En thans, de tijd is lang verstreken,
Waarin men nog zich zelv' bedriegt,
En de ijdelheid, om ons te streelen,
De waarheid snood in sluimring wiegt.
Reeds hebben groeven in mijn wangen
Mij van den blos der jeugd beroofd,
En dunne grijze haren dekken
Ter naauwer nood mijn maagdlijk hoofd.
Hoe vaak wordt onze stand gehekeld!
Ach, Hemel! 't is toch mijne schuld
Niet, dat geen man mij aan wou schouwen;
Mijn dierste wensch bleef onvervuld.
Ik had kanaries, hondjes, katjes,
Zelfs aapjes, 'k minde hen om 't zeerst,
Maar kon de leegte nimmer vullen,
Die altoos in mijn harte heerscht.
| |
| |
Geene enkle week gaat ooit verloren,
Dat ik niet trouw mijn' krans bezoek,
Waar 'k soms mijn jammer kan vergeten
Bij zoet gekeuvel, slemp en koek.
Ik heb zoo menigmaal gehekeld
Het juk der huwlijksslavernij,
Maar in mijn ziele sprak een stemme:
Ach! drukte Hymen's juk op mij!
'k Heb mijn vriendinnen trouw belasterd,
Die zich verbonden in den echt,
En noemde, uit wraak voor 't sterk gedeelte
Des menschdoms, hare mannen slecht.
Maar ach! het mogt mij nimmer baten:
Het hart bleef hangen aan 't geslacht,
Waarvan de Stamvaâr uit zijn ribben
Het zwakkre deel heeft voortgebragt.
Helaas! wat is ons deel op aarde!
Wij zijn gedwongen non te zijn,
En zwellen van verkropte woede,
Of krimpen in van minnepijn.
| |
| |
o Mannen! als gij 't kondet weten,
Wat jammer onze boezem draagt,
Wanneer 't bewustzijn ons verplettert:
‘Ik ben, helaas! een grijze maagd:’
Nooit liet gij ons alzoo versmachten
En kwijnen in dit aardsche dal,
Of braakte in verzen en satiren
Op 't oude maagdendom uw gal.
En thans, de dood waart om mijn schreden,
Mijn ligchaam is door 't leed gesloopt:
Één zorg slechts bindt mij nog aan de aarde,
Voordat mijn leed ten einde loopt.
'k Moet nog een Nota bene voegen
En leggen bij mijn testament:
o Denkbeeld, dat mijn ziel bekoren
En troosten kan in mijne ellend'!
Het luidt: ‘Mijn leven was een zwerven,
Een eenzaam aanzijn op deze aard',
Geen manlijk wezen achtte me immer
Een teeder lonkje of kusje waard'.
| |
| |
Maar dat zij na mijn' dood mij eeren!
Ziedaar mijn' jongsten wensch op aard',
En dat welligt zij 't zullen laten,
Het eenigst, dat mijn ziel bezwaart.
Ik wensch door zestien jongeheeren
Naar 't graf te worden heengebragt,
En bid hen om een enkel traantje:
Ik leed zoo veel om hun geslacht!’
|
|