| |
| |
| |
Bertha.
(Romance.)
Al uw rijkdom was uwe Eer:
Wat toch heeft een meisje meer?
De blonde Bertha had haar' pligt
Vergeten in een heilloos uur,
En schonk aan eenen teedren knaap
Het leven in de korenschuur.
Zij nam 't aanvallig wichtjen op
Met moederlijke teederheid,
En kuste 't met een kloppend hart,
Terwijl zij 't aan haar' boezem vlijt.
Toen ging zij tot haar' vader heen,
En knielde schreijend voor hem neêr:
‘Heb deernis,’ bad zij, ‘met mijn kind,
En heb mij lief, zoo als weleer!’
Maar toornig rees de vader op,
Zijne oogen stonden zóó verwoed,
| |
| |
Dat zij zich neêrboog, om het wicht
Te hoeden voor zijn' euvelmoed.
‘Ga uit mijn oog,’ zoo riep hij uit,
‘Terstond, gij eervergeetne! ga!’
En wierp haar scheldend uit de deur,
En zond daarbij zijn' vloek haar na.
Toen, afgemat door al haar leed,
Ging zij naar hare broeders heen,
En smeekte hen om hulp en raad:
Haar snikken kon een hart van steen
Vermurwen, maar haar broeders niet;
Zij lieten de arme troostloos staan,
En, in de plaats van hulp te biên,
Geboden zij haar heen te gaan.
De blonde Bertha zwierf door 't woud;
't Was 't aklig uur van middernacht;
Zij hield haar' zuigling in den arm,
Haar' bleeken mond ontgleed geen klagt.
Haar kindje toch was heel haar schat,
Het eenigst, wat haar bleef op aard',
Verlaten, zoo als zij, van elk,
En daarom dubbel, alles waard',
En toch, hoe gruwzaam was haar lot!
Haar vader ('t drukte 't meest haar zwaar)
Had haar en ook haar kind gevloekt;
Haar broeders wendden zich van haar,
En al de meisjes van het dorp,
| |
| |
Met wie zij vroeger omgang had,
Vermeden en verachtten haar,
En als een knaap haar op zijn pad
Ontmoette en hare tranen zag,
Dreef hij boosaardig steeds den spot
Met haar en met haar schuldloos kind
En lachte honend om haar lot.
Ze ontvlugtte toen het schriklijk oord,
Maar vond voor haar en voor haar kind
Geen dak, dat hen beschermen kon
Voor regenvlaag en koude en wind.
Zij had van oord tot oord gedwaald,
Gebedeld had zij in haar' nood,
Maar niemand bood haar herberg aan
En slechts een enkle gaf haar brood.
Thans doolde ze in den duistren nacht,
En rilde, want zij was zoo koud;
De stormwind gierde door het loof,
En schriklijk eenzaam was 't in 't woud
En donker, want noch maan noch ster
Verspreidden op haar pad haar' glans,
Slechts dreven wolken, ravenzwart
En aklig, aan den breeden trans.
Een regenstroom viel plassend neêr.
Het bloed vloot taplings uit haar' voet,
Zij voelde 't naauwlijks, maar zij drong
Haar kindje digter aan 't gemoed.
Zij hoorde niet, hoe door de lucht
De donder rolde met geweld;
| |
| |
Zij zag niet, hoe zoo menig eik
Aan hare zij werd neêrgeveld,
Of hoe de bliksem nederschoot:
Zij zag alleen haar dierbaar kind,
En hoorde wel zijn droef gekrijt,
Maar niet het buldren van den wind.
Zij hoopte, dat het moederhart
Den knaap verwarming geven zou,
En knoopte zich den halsdoek af
Voor hem tot dekking voor de koû.
Nog hoort zij steeds zijn droef geween;
Maar plotsling zwijgt het naar geluid,
En snelt een lange, bange zucht
Het arme wicht ten boezem uit.
Zij hoort het: ja, haar kind is stil,
En als een marmersteen zoo koud:
Een rilling vaart haar door de leên,
Een luide gil doorgalmt het woud:
Zij drukt het driftig aan de borst,
En kust het vurig keer op keer;
Maar ach! haar lievling ademt niet,
En zij..... zij is geen moeder meer!
En dol van wanhoop en van smart,
Stort zij ter neder op den grond,
Terwijl haar angstig noodgeschrei
Het eenzaam woud weêrgalmt in 't rond.
Nog hield zij 't lijkje vast omklemd,
Schier door de onlijdbre smart ontzind,
| |
| |
En bad en smeekte: ‘Ontfermend God!
Vereen mij weder met mijn kind!’
Daar rolde een zware donderslag
Door 't donker zwerk verschriklijk heen,
En de aarde dreunde door den schok,
De slag verdoofde haar geween.
Een bliksemstraal met laaijen gloed
Schiet sissend langs 't geboomte neêr,
En treft haar! en de droeve vrouw
Weent om haars zuiglings dood niet meer!
God, die der zondares vergaf,
Verhoorde ook, eindloos groot en goed,
Haar bede en nam haar in zijn Rijk:
Zij had ook reeds zoo zwaar geboet.
Thans van het leed der aard' bevrijd,
Herleefde zij in zaalger spheer;
Daar juicht zij in haar lot. Daar rust
Haar lievling aan haar' boezem weêr.
|
|