| |
| |
| |
De veroordeelde.
Het nachtfloers wijkt. Vol pracht en luister
Betreedt de zon op nieuws haar spoor;
Haar licht verdrijft het nevlig duister,
En dringt tot in mijn' kerker door.
Voor andren is ze een boô van vrede,
Door andren wordt haar uchtendgloed
Met opgeruimden geest begroet:
Mij vindt zij op dees legerstede
Van stroo, met tranen doorgeweekt;
Voor mij is zij een boô van smarte;
Haar komst voorspelt geen heil aan 't harte,
Dat onder 't lijdenswigt schier breekt.
Zij is mij voor het laatst verrezen!
Helaas! de laatste bange nacht
Mijns levens is in angstig vreezen
En bittre tranen doorgebragt.
| |
| |
Na weinig snel vervlogen stonden
Van angst en wee, wacht mij, o God!
De dood der schande op 't moordschavot,
Tot boete en straf voor al mijn zonden.
Hoe hijg ik naar mijn' jongsten snik,
Naar 't uur, dat mij van 't bitter lijden,
Dat de aard' mij teelde, zal bevrijden
Door één verschriklijk oogenblik.
Dan doet mij de aarde niets meer vreezen,
Haar worstelstrijd is dan volstreên:
Maar, eeuwig God! hoe zal 't mij wezen,
Als 'k voor uw' Regterstoel zal treên!
Nog heden zal 'k voor U verschijnen,
Ik, die zoo vreeslijk heb misdaan,
Hoe zal ik dan voor U bestaan!
Ik voel mijn hoop geheel verdwijnen:
Ik, ik, met eenen vuigen moord
Bezwaard! Hoe brandt 't ontwaakt geweten
In mij! 't Wordt als vaneengereten,
Thans nu zijn stem niet wordt gesmoord.
Ja, groot is wis mijn overtreden,
'k Ben met een zware schuld belaân:
Met alles, wat ik heb geleden,
Is lang die schuld niet afgedaan.
Ik, die mijn' evenmensch vermoordde,
| |
| |
Toen mijn beschermende Engel week,
En in den strijd mijn pligt bezweek,
En 'k slechts de stem der wraakzucht hoorde.
Thans is 't geweten wel ontwaakt,
Maar 't schandlijk misdrijf is bedreven,
En boet ik weldra met mijn leven,
Wat mij tot moordnaar heeft gemaakt.
Gelukkig had ik kunnen wezen:
Eens, eens loeg mij de wereld aan,
Geen wroeging kende 't hart, geen vreezen,
Ik mogt mijn pad op rozen gaan.
In weelde en overvloed geboren,
Werd in het argeloos gemoed
Geen wensch naar meer geluk gevoed
En scheen mij louter heil beschoren:
En thans, o God! wat is mijn lot!
Tot straf en andren tot een voorbeeld,
Ben ik tot schande en dood veroordeeld,
En wacht mij ginds het moordschavot.
Ja, moordnaar ben 'k. Ach! toen mijn vader
Nog leefde en 'k aan zijn harte lag,
Sprak hij: ‘Mijn zoon! wie is mij nader
Dan gij! Gezegend zij de dag,
Die u eens heeft aan mij geschonken!
Mijn trots zijt gij, mijn steun op aard'.’
| |
| |
Dan hief zijn blik zich hemelwaart,
Daar tranen in zijne oogen blonken;
Dan bad hij diep geroerd voor mij,
Dat ik nooit van de deugd mogt wijken,
Mijn harte nimmer mogt bezwijken
Voor de ondeugd en haar heerschappij.
Nog zijn 't slechts weinige oogenblikken,
En ik, ik zie dien vader weêr:
Hoe zal 'k voor hem teruggeschrikken,
Als 'k hem ontmoet in hooger spheer.
Zal ik zijn' aanblik dan verdragen,
Niet siddren als ik sta voor hem,
En hij met liefderijke stem
Mij dees getuignis af zal vragen:
‘Mijn zoon! waart gij steeds God getrouw?’
Hoe doet dit denkbeeld reeds mij beven,
o God! wil kracht en moed mij geven,
Bij 't foltren van het naberouw!
Reeds naakt het uur met rassche schreden,
Dat ik ter strafplaats word geleid:
Dra zal ik voor mijn' Regter treden,
Die mij welligt genaê bereidt.
Stelt 't Heilig Woord ons niet voor oogen,
Dat, als een zondaar zich bekeert,
Boetvaardig zich voor God verneêrt,
| |
| |
Er vreugd zal heerschen in den hoogen;
Dat hun genade is toegezegd,
Die op zijn Vaderliefde bouwen,
Die schuld belijdt, in boete en rouwe
Het schuldig hart Hem openlegt.
o Vader vol van mededoogen!
Ik buig ontroerd voor U mij neêr:
o Wend toch uw genadige oogen
Niet van mij af, verhef mij weêr!
Zwaar heb ik tegen U misdreven,
En eindloos is mijn zondenschuld;
Maar zie hoe mij 't berouw vervult:
Wil, kan het zijn, mijn schuld vergeven!
Hoe met mijn zonden ook belaân,
Zult Gij U over mij erbarmen:
Och! open mij uw liefdrijke armen,
En neem mij, armen zondaar, aan!
Gereed om van deze aard' te scheiden,
Waarop ik vreeslijk heb misdaan,
Zal mij geen zaligheid verbeiden,
Lacht mij geen blijde toekomst aan.
Neen, geen vergeving kan ik wachten,
En toch, hoe 'k tegen U misdeed,
Gij, liefdrijk God! zijt steeds gereed
Tot hulp; Gij hoort mijn bittre klagten:
| |
| |
Wees met uw liefde mij nabij!
Gij, die geen' boetling ooit versmaadde,
Schenk mij, om Christus wil, genade!
o Dat mijn schuld vergeven zij!
Ik hoor gerucht. Men komt mij halen,
Reeds, reeds hoor ik de doodklok slaan:
Ik zal het regt zijn' eisch betalen,
En spoedig voor Gods zetel staan.
Zoo is dan 't oogenblik verschenen,
Dat mij zoo zwaar op 't harte ligt:
Ik zie 't schavot reeds opgerigt!
o Wil, mijn God! mij kracht verleenen!
Dat uwe hand mij hulpe bied'!
Sterk mijn geloof en mijn vertrouwen,
Zoo zal 'k uw heerlijkheid aanschouwen,
Want uw genaê wacht me in 't verschiet.
|
|