Surinaamsche Almanak voor het Jaar 1841(1840)– [tijdschrift] Surinaamsche Almanak– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 270] [p. 270] Weeklagt bij den dood eener waarzegster. Weent, stadgenooten! weent, om 't leed, u wedervaren! Wie waagt te dezer stond de toekomst in te staren, Nu de ijsselijke slag ons hart getroffen heeft, Waarvoor geen eeuwental ons ooit vergoeding geeft? Toont menig bleek gelaat en wankelende schreden Niet, welk een groot verlies de menschheid heeft geleden? Is niet eens ieders blik van 't uitgeteerd gelaat Gevestigd op de plek, waar hare woning staat? En als de wacht het huis voorbijgaat dezer dagen, Klinkt niet zijn stem zoo dof: ‘De klok heeft tien geslagen?’ Dat uur, waarin de mare aan aller tong ontvlood: ‘Weent, stadgenooten! weent! Madam Louise is dood!’ Ja, weent zooveel gij kunt, laat vrij uw tranen vlieten, Gij kunt met meerder regt ze nimmer meer vergieten, Zij is 't, die van ons lot naauwkeurig was bewust, Die in het stille graf van al 't voorspellen rust. Geen wezen op deze aard' kan haar gemis vergoeden, Dat zelfs het koudste hart van diepen rouw doet bloeden. [pagina 271] [p. 271] Wie laat nu immer weêr de beeldnis van de vrouw Ons zien, die te eenger stond, met zuivre liefde en trouw, In ons bemind persoon haar' echtvriend zal aanschouwen? Wie zegt ons in wat jaar, wat dag wij zullen trouwen? En of de weeûw of maagd ons nu reeds smachtend wacht, Dan of zij eerstdaags nog ter wereld dient gebragt? Wie telt ons nageslacht, de kindren bij dozijnen, En geeft vooruit een' naam aan de uwen en de mijnen? Wie is 't, die ons voorspelt, wanneer ons sterfuur slaat, En wat ons overschot dan aan zijne erven laat? Wie toch is nu in staat, haar' zetel te bekleeden? Helaas! geen sterveling, hij zij gedoopt, besneden, Die slechts ook nog zoo zwak haar dierbaar voetspoor drukt, Daar niemand slagen kan in 't geen haar is gelukt? Weg, knoeijers in de kunst! kruipt allen in de gaten, Waar gij zijt opgevoed, wat kan uw hulp ons baten? Zij, in wier schaaûw gij stondt, is thans van de aarde weg, Ze ontsluijert ons niet meer ons lot met overleg Door koffijdik en kaart, en zooveel vreemde dieren, Als vleêrmuis, uil en spin, die hare cel versieren; Dat edel klaverblad weent met ons in den nood, En gilt wanhopig uit: ‘Madam Louise is dood!’ Aug. Stafford. Amsterdam, Jan., 1837. Vorige Volgende