Surinaamsche Almanak voor het Jaar 1841(1840)– [tijdschrift] Surinaamsche Almanak– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 248] [p. 248] De bedevaart naar het graf. Het was, of al het leed der aarde Mij drukte op 't neêrgebogen hart, De sombre geest was weggezonken In 't nooit te peilen diep der smart. Ik dacht aan haar, die trouwe moeder, Zoo vroeg ontvallen aan haar kroost, En ging, om op haar graf te bidden, Naar 't eenzaam kerkgewelf om troost. Daar rust ik vaak, in 't uur der smarte, Van zorg en angst en lijden uit, En ween om 't heil van vroeger dagen, Dat nu het somber graf omsluit. [pagina 249] [p. 249] Daar wordt het kalmer mij om 't harte In stille, zalige eenzaamheid, Daar is 't mij of de geest der doode Mijn zwakke ziel ten Hemel leidt. Maar nu, wie staat er op haar rustplaats? Een ander wankelt op haar graf! Misgunt men mij de plaats der smarte, Die vaak mij troost in lijden gaf? Ik zag een teeder meisje weenen; Ook zij betreurde een moeder daar. Één steen bedekte ons beider leven, Bedekte een zalig moederpaar. Zij hield de blaauwe weenende oogen, De tolken van verborgen leed, Ter aard' gewend; de handen hingen Gevouwen langs het zwarte kleed. De blonde lokken golfden achtloos, En staken af bij 't rouwgewaad, Gelijk de reine blanke lelie Bij de aard', waarin haar stengel staat. [pagina 250] [p. 250] Haar snikken brak de doodsche stilte, Die heerschte in 't statig kerkgebouw; Zij stortte tranen op den grafsteen, Zij miste moederliefde en trouw. Daar zag het meisje me aan, als wilde Zij 't lezen op mijn bleek gelaat, Wat toch de bron mogt zijn der droefheid, Waarvoor geene aardsche vreugde baat. Ik wees op 't graf, waarop wij stonden, De rustplaats van de brave vrouw, Die me onder 't harte droeg, dat toonbeeld Van reine liefde en moedertrouw. 't Was of zij in mijn smarte deelde En half haar leed vergeten had; Zij hief hare oogen op ten hemel, Alsof zij voor ons beide bad. 'k Bad met haar meê: nooit heeft mijn ziele Een reiner, vuurger beê geslaakt; Gewis heeft, sinds dat uur, een Engel Met dubble zorg voor ons gewaakt. [pagina 251] [p. 251] Zij ging: ook ik verliet den Tempel, Gerust, gelaten in mijn lot; 'k Geloofde, ook bij den dood der brave, Aan 't hoog en wijs bestuur van God. En jaren zijn er heengevloden, 'k Bezocht het graf zoo menig keer, Maar zocht vergeefs de troostende Engel...... Ik zag het meisje nimmer weêr. Amsterdam, 1840. Aug. Stafford. Vorige Volgende