| |
| |
| |
Losse dichtstukjes.
| |
| |
De balling.
Reeds gloort de zon aan de oostertransen,
De nacht wijkt voor het schemerlicht;
De bleeke maan verliest haar glansen,
Terwijl het heir der starren zwicht.
Verlaten dool ik aan deez' oever,
Nadat een eindloos lange nacht,
In tranen weêr is doorgebragt.
Helaas! steeds slaat mij 't harte droever,
Wanneer mijn oog den daagraad ziet,
Het aardrijk zeegnend allerwegen:
Mij slechts lacht hij onvriendlijk tegen,
En schenkt zijn gunst mij, balling, niet.
Als ik voorheen de zon zag rijzen,
Voorspelde zij mij nieuwe vreugd,
En 't hart sloeg, bij Gods gunstbewijzen,
Mij immer dankbaar en verheugd.
En thans, o God! zoo wreed gescheiden
Van mijn gezin, zoo dier en waard',
| |
| |
Ontluikt voor mij geen heil op aard',
Kan me iedre dag slechts leed bereiden.
Zoo ver van 't dierbaar Vaderland,
Kan niets mijn naamloos leed verzachten,
Weêrgalmt het strand slechts van mijn klagten,
Valt menig traan in 't oeverzand.
Ja, vreeslijk heeft men zich gewroken:
Helaas! moest één ligtvaardig woord,
In onbedachtzaamheid gesproken,
Mij dan verbannen naar een oord,
Waar mij geene enkle vreugd kan streelen?
Moest dan mijn gade, moest mijn kroost,
Van hulp verstoken en van troost,
Zoo schuldloos in mijn jammer deelen?
Kon dan hun voetval, hun geween,
Mij met die dierbren niet hereenen?.....
Helaas! men spotte met dat weenen,
En dreef hen onmeêdoogend heen.
Heb ik op nieuwe gunstbewijzen,
o God! dan vruchteloos gehoopt?
Reeds nu begint mijn haar te grijzen,
En word ik door verdriet gesloopt.
In vuurge beên, in bittre tranen,
Zwerf ik op dezen ruwen grond
Sinds jaren reeds als balling rond,
En nog zie 'k mij geene uitkomst banen.
o Vrijheid! vrijheid! heilig woord!
| |
| |
Wanneer toch wordt ge mij hergeven,
Of zal slechts 't einde van dit leven,
Mij scheiden van dit gruwzaam oord?
Helaas! in vroegre blijder tijden
Sloeg 't hart ons op deez' dag verheugd,
En mogt zich gade en kroost verblijden
In onuitspreeklijk zaalge vreugd.
Toen vierde men mijn blij verjaren;
Terwijl de dank in de oogen blonk
Voor 't heil, dat ons de Algoedheid schonk,
Bij allen, die mij dierbaar waren;
En thans, wat dan hun lot ook zij,
Bij al hun leed daalt nieuwe smarte
In hun zoo fel benepen harte:
o God! hoe zwaar beproeft ge mij!
Mijn kindren vlochten bloem en kransen
Op deez' toen hooggevierden dag;
'k Zag hen van louter blijdschap dansen,
Versierd met 's onschulds teedren lach.
Vol liefde kwam mijn ga mij tegen,
Gedost in feestelijk gewaad,
De vreugd gezeteld op 't gelaat,
Terwijl haar heilgebeden stegen;
Toen kende 't argloos hart geen leed,
Toen was het onvermengde weelde,
Die ons dees wisslende aarde teelde,
Die ons Gods liefde smaken deed.
| |
| |
o! Zeg mij, onvergeetbre gade!
Waar toch vertoeft gij op deez' dag?
Verblijdt gij u in Gods genade,
Die weêr uw hart genieten mag?
Of heeft welligt de onlijdbre smarte,
Die zich op vroeger heilstaat wreekt,
Het waas van uwe wang verbleekt;
Knaagt zij nog steeds aan 't bloedend harte?
Of heeft de liefde Gods, misschien,
U reeds van de aarde weggenomen,
Die staâg uw' tranenvloed zag stroomen,
En niets dan lijden u kon biên?
Mijn kindren! mij door haar geschonken,
Hoe wiegde ik vaak u op mijn' schoot!
Hoe heeft mij niet het oog geblonken
Van vreugde, als 'k u in de armen sloot,
En me in mijn heil mogt zalig roemen!
Wat blijdschap werd mij aangeboôn,
Toen gij, mijn dierbare oudste zoon!
Voor 't eerst den Vadernaam kondt noemen,
Of als ik in uw vrolijk spel
Met heel mijn ziel met u mogt deelen!
Hoe kon de wereld toen mij streelen,
En was het mij om 't hart zoo wel!
En al dat heil is mij ontnomen,
o God! wat is de mensch niet wreed,
Die mij dit leed doet overkomen,
| |
| |
En zich verblijdt in wat hij deed!
Helaas! zoo zie ik nooit hen weder,
Mijn dierbre ga, mijn minnend kroost;
Maar toch, nog blijft me een zoete troost,
Hen, die ik min zoo eindloos teeder,
Vind ik eens weêr in zaalger spheer!
Dien troost kan mij geen mensch ontrooven.
o Juich, mijn ziel! eens, eens hierboven,
Bezit ik gade en kindren weêr.
o Denkbeeld, zoo vol zielsverrukking!
Daar, daar ben ik geen balling meer.
Daar buig ik mij, spijt onderdrukking,
Aanbiddend voor Gods zetel neêr.
Daar, boven tijd en lot verheven,
Mijn ga, mijn kindren, mij zoo waard'!
Drukt ons het leed niet meer der aard',
Genieten wij het zalig leven.
o Vreugd! die ons der heemlen Heer
In zijn genade zal bereiden!
Mogt hier der menschen magt ons scheiden,
De liefde Gods vereent ons weêr!
Amsterdam.
F. Wijsman.
|
|