Surinaamsche Almanak voor het Jaar 1841
(1840)– [tijdschrift] Surinaamsche Almanak– Auteursrechtvrij
[pagina 223]
| |
[pagina 225]
| |
Niets is den mensch nuttiger, dan tot den eersten oorsprong zijner pligten op te klimmen. Een natuurlijke vijand van afhankelijkheid zijnde, overreedt hij zich zelven zonder moeite, dat de Wetten een even nutteloos als lastig juk zijn, en, volgens het oogmerk van den Wetgever, geen ander einde hebben, dan om zijne gehoorzaamheid op eene eigendunkelijke proef te stellen; vaak wederstreeft hij ze, staat tegen dezelve openlijk op, of, wanneer hij schijnt toe te geven, is zijne uiterlijke onderwerping door de gevoelens van het hart afgekeurd en door het misnoegen onteerd. Om zijnen tegenzin te overwinnen en zijne onbuigzaamheid te onderwerpen, is het noodzakelijk, de bijzondere verpligtingen tot die oorspronkelijke en algemeene bevattingen, welke ten grondslage van het groot gebouw der zedekunde dienen, terug te brengen. | |
[pagina 226]
| |
Alsdan begrijpt de mensch, dat zijne dierbaarste belangen allernaauwst aan zijne pligten verknocht zijn, dat hij deze niet kan schenden, zonder gene vaarwel te zeggen, - dat hem de ongehoorzaamheid niet alleen onregtvaardig, maar tevens ongelukkig maakt. Met onderwerping en eerbied draagt hij dan de heilzame en achtenswaardige banden, die, verre van zijner vrijheid palen te stellen, zijne treden vestigen en zijne afdwalingen voorkomen. In het andere geval echter poogt hij, onder het ijdel voorwendsel van de Rede tegen de ondernemingen van het bijgeloof en de vooroordeelen te beschermen, of wel ook om 's menschen vrijheid en regten voor te staan, de zuiverste instellingen te vernielen, en de geheiligdste waarheden, als ware het, met voeten te treden. Hij beschouwt in de onschendbaarste verpligtingen, niets anders dan Staatkundige en eigenzinnige overeenkomsten, - in de eeuwige wetten, niets dan willekeur der menschen, - in hen, die regeren, geene dan eerzuchtige en listige overheerschers, en in hen, die gehoorzamen, kruipende slaven, die, zoodra zij, ongestraft, kunnen, het ondragelijk juk moeten afschudden. - Ondanks zijne bedriegelijke verzekeringen, is het klaarblijkelijk, dat hij slechts tracht de hartstogten uit derzelver slavernij te verlossen, het onderscheid van regt en onregt weg te nemen en alle beginsels van deugd en zedelijkheid omver te werpen. Hoe dikwijls zijn dergelijke ontwerpen niet reeds | |
[pagina 227]
| |
geheel of ten deele geslaagd! De gedenkrollen der Geschiedenis van Landen en Volken zijn de onmiskenbaarste getuigen, hoe zeer de geheele of gedeeltelijke uitvoering derzelve de afgrijsselijkste verwoestingen in de maatschappij hebben te weeg gebragt. Zij strekken alzoo om alle deugden te vernietigen, alle ondeugden te regtvaardigen, alle gevoelens te bederven, een onderling en algemeen mistrouwen te zaaijen en geweld met tweedragt te doen regeren. De driften, opgewekt door deze doodelijke grondbeginselen, vertoonen zich alsdan als zoo vele wilde dieren, welker ketenen men heeft verbroken, en die, van alle kanten, schrik en verwoesting voortbrengen. Om deze gevaarlijke klippen te vermijden, is het dus nuttig voor den mensch, voor den burger van iedere beschaafde maatschappij, om tot den eersten oorsprong zijner pligten op te klimmen, of liever, om als denkend wezen te onderzoeken, welke de beweegredenen zijn der Wetgeving, en welken invloed dezelve, hare gezette naleving en stipte handhaving op het wezenlijk geluk der menschen uitoefent. Het zij ons vergund, om de aandacht der lezers van dit Jaarboekje met de overdenking van dit allezins belangrijk en tevens aangenaam onderwerp bezig te houden. Men rekene echter geenszins op een geleerd, wijsgeerig of diepzinnig betoog, maar alleen op eene eenvoudige en onopgesmukte voorstelling, op eene | |
[pagina 228]
| |
kleine proeve, ter bevordering van het algemeen belang. Eerst zullen wij ons kortelijk bepalen tot het geven van een algemeen denkbeeld der Wetten, en vervolgens aantoonen de noodzakelijkheid eener bepaalde Wetgeving, waaruit eindelijk de grootere vrijheid van den mensch in den burger- dan wel in den natuurstaat ten duidelijkste zal blijken. Eene Wet, weten wij, is eene bepaling, of voorschrift van pligten, van Hoogerhand daargesteld, om door een' ieder te worden opgevolgd. Hoewel het in den regel van groot belang is, om de grondbeginselen, uit welke waarheden moeten worden afgeleid, naauwkeurig te onderscheiden, en, bij eene volledige, uitgewerkte Verhandeling, gebiedend vereischt zoude worden, om de onderscheidene Regten, tot welke de zaken, waarover wij eene bepaling wenschen te maken, behooren, wel uit elkander te houden - zoo gedoogt echter het bestek niet, om hier, van iedere soort, eene uitgebreide beschrijving te geven; - wij laten dus slechts volgen eene korte vermelding van de gewone verdeeling der Regten, door welke de menschen geregeerd worden, terwijl wij straks van zelve de gelegenheid vinden zullen, om eenige bijzondere Regten op te noemen. Het eerste is het Regt der Natuur, hetwelk in zich bevat het geheele zamenstel van de volmaakte en de minder volkomene, of inwendige Regten en verpligtingen van den mensch, aangemerkt als zoo vele | |
[pagina 229]
| |
wetten, welke God den mensch heeft opgelegd, tot bevordering van zijn eigen geluk en dat zijner natuurgenooten. Het tweede is het Burgerlijk Regt, zamengesteld uit die burgerlijke Wetten, door welke de regten en verpligtingen van de bijzondere leden der maatschappij bepaald worden, verordend en afgekondigd door de burgerlijke Overheid, met de Wetgevende magt bekleed. Het derde is het Regt der Volken, bevattende de Wetten, welke de eene natie omtrent de andere in onderscheidene tijden en bij verschillende gelegenheden gewoon is in acht te nemen. De Wetten worden alverder onderscheiden in goddelijke en menschelijke wetten, welke natuurlijkerwijze van elkander verschillende zijn in oorsprong, onderwerp en in aard, waaruit dus volgt, dat men nimmer volgens goddelijke wetten behandelen moet datgene, hetwelk volgens menschelijke instellingen behoort behandeld te worden, en zoo ook nimmer datgene, waarover de bestelling aan de goddelijke wetten staat, volgens menschelijke wetten moet beoordeelen of beslissen. Het karakteristiek verschil van deze twee soorten van Wetgeving is voornamelijk hierin gelegen. De natuur van de menschelijke wetten brengt mede, dat zij aan alle toevalligheden, welke voorkomen, onderhevig zijn; vanhier, dat zij veranderd worden, naar mate de menschen van wil veranderen; maar de natuur van de goddelijke | |
[pagina 230]
| |
wetten brengt mede, dat deze nimmer veranderd worden. De menschelijke wetten bepalen wat goed is; de wetten op de Godsdienst en zedelijkheid stellen wat het beste is; vanhier, dat hetgene goed is, uit een ander oogpunt kan beschouwd worden, omdat eene zaak op meer dan ééne wijze goed kan zijn. Slechts ééne kan het beste zijn, en dus kan het beste niet veranderd worden; vandaar derhalve, dat men de menschelijke instellingen wel kan veranderen, omdat zij alleen voor goed gehouden worden; maar de wetten van de Godsdienst worden altijd geoordeeld de best mogelijke te wezen. Meer zouden wij kunnen zeggen van het onderscheid tusschen de goddelijke en menschelijke wetten, en wel vooral met betrekking tot derzelver onderwerp en aard; dan dusdanige wijsgeerige bepeinzing geenszins het doel zijnde, hetwelk wij ons hebben voorgesteld, vermeenen wij genoeg te hebben gezegd, om een algemeen denkbeeld van Wetten te geven, en zullen nu overgaan tot het betoog van de noodzakelijkheid derzelve. De Wetten vinden haren oorsprong in de eerste oprigting der Burgermaatschappijen. Hoogstwaarschijnlijk is het, dat de menschen in het oprigten van den eersten Burgerstaat bedacht zijn geweest, om hulpmiddelen te zoeken tegen de onheilen en nadeelen, welke hun door hunne naburen werden toegebragt, zoo ook om elks bijzonde- | |
[pagina 231]
| |
re voorregten te handhaven en ieders bijzondere bezittingen te beschermen; hoe het ook zij, wanneer en wat daartoe bepaaldelijk aanleiding gegeven heeft, behoort geenszins tot onze voorgenomene taak. Wij willen liever trachten de algemeene oorzaken daarvan op te sporen, welke ons tevens de noodzakelijkheid zullen aantoonen, zoo van de burgerlijke wetgeving, als van het daarmede in het naauwste verband staande oppergebied, terwijl een en ander ons op de krachtigste wijze overtuigen zal, dat de wetgeving evenmin als het oppergebied strijdig is met de natuurlijke gelijkheid en onafhankelijkheid der menschen. Het is waar, dat de eerste en oorspronkelijke burgermaatschappij, onder de menschen door de natuur van zaken ingesteld, was eene maatschappij van gelijkheid en onafhankelijkheid, of, met andere woorden, eene vereeniging van eene menigte van menschen, die, zonder zich te zamen te voegen onder het gebied en de heerschappij van eenen Opperbevelhebber, leefden naar de voorschriften van het Regt der Natuur, en opvolgden die regelen, welke de rede hun voorstelde. Behalve dit is het ontegensprekelijk, dat alle menschen verpligt zijn, hunne daden en handelingen naar de Wet der Natuur te schikken, en ook, dat deze wet in zich zelve zeer volkomen is, om voor het geluk des menschelijken geslachts zorg te dragen. Men zal dus toestemmen, dat, zoo de menschen, terwijl zij in de maatschappij der Natuur leefden, de natuurlijke wetten naauwkeurig hadden | |
[pagina 232]
| |
waargenomen, er niets aan hun geluk zoude ontbroken hebben, en dat het niet noodig zou zijn geweest eene gebiedvoerende magt op aarde daar te stellen. De menschen zouden dan geleefd hebben in eene wederkeerige wisseling van onderlinge dienstbewijzen; in eene eenvoudigheid zonder vertooning en praal; in eene gelijkheid zonder naijver en heerschzucht, en men zou geene andere heerschappij gekend hebben dan die van de deugd; geene andere staatzucht, dan die van belangeloos en edelmoedig te zijn, en zoo zou dan de gulden les vervuld worden: Hetgene gij wilt, dat u de menschen doen, doe gij hun alzoo. Maar de menschen volgden dezen zoo volmaakten regel niet lang; de levendigheid en de hitte hunner hartstogten verzwakten weldra de kracht der Natuurwet en men bevond, dat deze wet niet meer geschikt was, om de menschen, die door hunne driften verblind en ontaard waren, voor de uitwerkselen derzelve te beteugelen. En geen wonder: immers kunnen de wetten geenszins tot heil der maatschappij strekken, ten ware dezelve algemeen bekend zijn; dit ligt zelfs in de beteekenis van het woord. - De Natuurwet, of wel de regelen, welke dezelve voorschrijft, kennen de menschen alleen, voor zooverre zij een goed gebruik kunnen maken van hun oordeel en van hunne rede. Dan, gelijk het grooter deel der menschen, aan zich zelve overgelaten zijnde, veeleer aan vooroordeelen en aan driften, dan wel aan rede | |
[pagina 233]
| |
en aan waarheid gehoor geeft, zoo volgt daaruit, dat de Natuurwetten in de maatschappij der Natuur dan ook zeer ongenoegzaam bekend zijn, en dat overzulks de menschen in dien staat niet gelukkig leven konden. Ook ontbreekt der Natuurwet nog eene andere noodwendige zaak, welke zoowel tot geluk als tot zekerheid en geruststelling van de maatschappij strekt; namelijk een algemeene Regter, die als zoodanig erkend wordt, en die de geschillen, dagelijks onder de personen ontstaande, kan beslissen en afdoen. Dewijl nu, in dezen staat, een ieder de opperste regter is van zijne daden, en het regt heeft, om zelf te oordeelen, zoo over de Natuurwetten, als over de toepassing, welke men daarvan maken moet, zoo spreekt het van zelf, dat deze grenzenlooze onafhankelijkheid en onbeperkte vrijheid niets anders te weeg kunnen brengen dan wanorde en verwarring, voornamelijk in gevallen, waarin tegenstrijdigheid van belangen of van hartstogten plaats heeft. Eindelijk was er nog eene derde behoefte; er was in den staat der Natuur niemand; die met gezag de wetten handhaven, of ook de schennis derzelve straffen kon; dit was een nadeel, waardoor de kracht der Natuurwetten bijna ten eenemale ontzenuwd werd; want zoo als de menschen bestaan, verkrijgen de wetten haar grootste vermogen van de uitvoerende of de dwingende magt, welke door voor- | |
[pagina 234]
| |
beeldige straffen de boozen afschrikt, en aan de overheerschende kracht van vermaak en drift ten tegenwigt staat. Dusdanige wezenlijke gebreken, behoeften en nadeelen ondermijnden den staat der Natuur. De groote vrijheid en onafhankelijkheid, welke de menschen genoten, wierpen hen in gedurige beroeringen; vanhier, dat de noodzakelijkheid hen drong, die te verregaande onafhankelijkheid te verlaten, en een hulpmiddel te zoeken tegen de kwalen, welke dezelve hen veroorzaakte. Dit nu vonden zij in de daarstelling van de Burgermaatschappij, of den Burgerstaat, en in eene eerbiedige onderwerping aan een oppergebiedvoerend gezag. Men vereenigde zich alzoo tot eene bijzondere maatschappij, en stelde deze vereeniging onder de afhankelijkheid van een' eenigen persoon, die het regt had, om in dezelve met beslissende magt gebied te voeren, ter handhaving van orde, rust en vrede. Men herstelde door dit middel de gebreken, onder welke men vroeger leefde. De Wetgever gaf, door het afkondigen van heilzame voorschriften, aan bijzondere personen te kennen, wat zij hadden op te volgen; nuttige regelen, naar welke zij, zoo tot hun eigen welzijn als dat hunner medeburgeren, handelen moesten. Een ieder was niet meer de onafhankelijke regter in zijne eigene zaak; de grilligheden en uitwerkselen der driften werden dus binnen derzelver betamelijke grenzen teruggebragt; de menschen | |
[pagina 235]
| |
werden in het algemeen verpligt, gevolg te geven aan die oplettendheden, welke zij elkander verschuldigd zijn. Wij meenen hiermede genoeg te hebben aangevoerd tot bewijs van de noodzakelijkheid der Burgerlijke Wetgeving en van de daarstelling van een Staatsbestuur; maar dewijl het toch voor elk van zeer groot belang is, om zijnen staat wel te kennen, vermits men natuurlijk geneigd is tot onafhankelijkheid, en niet zelden verkeerde denkbeelden vormt van de natuurlijke vrijheid, is het nog allezins noodig te onderzoeken, waarin de natuurlijke en de burgerlijke vrijheid bestaan, om daardoor de meerdere waarde der laatste boven die der eerste aan te toonen, en bij gevolg te bewijzen, dat de Burgerstaat de ware staat van den mensch is, bevorderlijk tot zijn wezenlijk geluk. De natuurlijke vrijheid, in den zin, zoo als dezelve hier moet genomen worden, bestaat in het regt, hetwelk de Natuur allen menschen geeft, om over hunne personen en goederen te kunnen beschikken, op zulk eene wijze, als zij het meest gevoegelijk oordeelen en met hun welzijn overeenkomstig vinden, onder bepaling nogtans van binnen de palen der Natuurwet te blijven, en hunne vrijheid niet ten nadeele van anderen te misbruiken. Aan dit regt van vrijheid beantwoordt eene verpligting, die wederkeerig is, en waartoe de Natuurwet een' ieder verbindt, namelijk, om de voorregten, of wel de vrij- | |
[pagina 236]
| |
heid van anderen te eerbiedigen, en hen niet te verontrusten in het gebruik, dat zij van dezelve maken, zoo lang zij dezelve niet misbruiken. De Natuurwetten stelden dus aan de vrijheid maat en regel; - en in dezen oorspronkelijken staat der Natuur hebben de menschen eigenlijk geene andere vrijheid, dan die, welke de wetten der Natuur zelve hun toestaan. Het komt er dus op aan, dat men opmerke, dat de staat der natuurlijke vrijheid niet volstrekt onafhankelijk is. Niet alleen, dat de eene mensch ten aanzien van den anderen niet volstrekt onafhankelijk is; maar zij zijn daarbij alle afhankelijk van God en zijne wetten. De onafhankelijkheid, in het algemeen en in den ruimsten zin, is een staat, die den mensch kwalijk voegen zoude, naardemaal bij, door zijne natuur zelve, afhangt van eenen Opperheer. Vrijheid en onafhankelijkheid van alle overheersching zijn twee zeer verschillende zaken, welke men dus niet met elkander vermengen en evenmin verwarren moet. De eerste behoort in den natuurlijken zin wezenlijk allen menschen toe; maar de laatste zou zeer heilloos voor hen zijn. En welverre, dat de vrijheid van den mensch onbestaanbaar zou zijn met zijne afhankelijkheid van eenen Oppergebieder, of met de gehoorzaamheid aan de verordeningen der wetgevende magt, zoo strekt in tegendeel het gebied des Wetgevers, en de bescherming, die hij verleent aan de onderdanen, welke hem zijn onderworpen, tot de grootste verzekering hunner vrijheid. | |
[pagina 237]
| |
Onophoudelijk verdeeld en in oorlogen gewikkeld, zou de sterkere den zwakkere onderdrukken; de mensch zou niets met gerustheid bezitten; al deze rampen zouden voortvloeijen uit de schijnbare onafhankelijkheid zelve, in welke de menschen met betrekking tot elkander wezen zouden, en die hun geene zekerheid of veiligheid zoude laten voor de uitoefening hunner vrijheid. Bij gevolg, zou men, door volstrekt vrij te wezen, het in het geheel niet zijn; naardien er geene vrijheid kan bestaan, zoodra de Wetten daarvan geene regelen zijn; terwijl, onder den dekmantel dier zoogenoemde vrijheid, ongebondenheid hare rol spelen zoude. Indien het dan waar is, dat de Maatschappelijke Staat eene nieuwe kracht geeft aan de Wetten der Natuur; indien het waar is, dat de daarstelling van eenen Oppergebieder in de maatschappij op eene meer uitwerkende wijze voor de naleving dier Wetten zorg draagt, zoo moet men besluiten, dat de vrijheid, die de mensch in den burgerstaat geniet, volmaakter, veiliger en geschikter is, tot bevordering van zijn geluk, dan die, waarvan hij het genot had in den staat der Natuur. - De Oppergebieder toch schenkt bescherming, verdediging, handhaving van eigendom, rust en orde, ook zelfs aan den zwakste, en beveiligt hem tegen den overlast van den sterkste; - de onderdaan schenkt wederkeerig gehoorzaamheid, hulp en eerbied. Hiertegen zou men kunnen aanvoeren, dat de | |
[pagina 238]
| |
grondvesting van het Staatsbestuur en van het Oppergebied dan toch aan de natuurlijke vrijheid zeer aanmerkelijke wijzigingen en bepalingen heeft toegebragt; dat de mensch daardoor afstand moet doen van zijn oppergezagvoerend vermogen en bestel, hetwelk hij over zijnen persoon en goederen had, in één woord van zijne zoogenoemde natuurlijke onafhankelijkheid; - maar tegenover eene zoodanige tegenwerping staat deze waarheid, dat de menschen van hunne vrijheid geen beter gebruik kunnen maken, dan door afstand te doen van alles, wat in dezelve voor hen gevaarlijk is, en daarvan alleen zoo veel over te houden, als dient, om hun een vast en bestendig geluk en zekerheid van hetzelve te bezorgen. In den grond staat de burgerlijke vrijheid gelijk aan de natuurlijke, en is de eerste alleen ontbloot van dat gedeelte, hetwelk de onbeperkte onafhankelijkheid van bijzondere personen uitmaakt, door het gezag, dat men over zich zelven aan het Hoofd van den Staat gegeven heeft; terwijl daarenboven twee gewigtige voordeelen de burgerlijke vrijheid vergezellen, welke de natuurlijke vrijheid ten eenemale en uit den aard mist: vooreerst, het regt, om van zijnen Oppergebieder te vorderen, dat hij zijn gezag wel en overeenkomstig de oogmerken, waartoe het hem is aanvertrouwd, gebruike, - en, ten tweede, de verzekering, dat de volken naauwkeurig zullen gadeslaan, dat het eerstgemelde regt behoorlijk worde uitgeoefend, waardoor men het genot behouden kan van eene vaste en bestendige vrijheid. | |
[pagina 239]
| |
Wij kunnen uit dit alles gereedelijk besluiten, dat de Burgerlijke Staat, die aan den mensch eene dusdanige vrijheid toekent en verzekert, de volmaaktste, de redelijkste en bij gevolg de ware staat van den mensch is, en wij mogen het derhalve als eene onbetwistbare waarheid aannemen, dat de oprigting van het Staatsbestuur en de daarstelling der Gebiedvoerende Magt, door den mensch tot het betrachten van de Natuurwetten en overzulks op de heerbaan des geluks terug te brengen, hem doet terugkeeren tot zijnen natuurlijken staat, van welken hij, door het misbruiken van zijne vrijheid, zoo verre was afgeweken. Onze taak is hiermede afgewerkt; het belangrijke en aangename van het onderwerp spoort ons echter aan, om aan de bijzondere regten van het Oppergebied onze overdenkingen toe te wijden; hierdoor kunnen wij voorzeker vorderingen maken in de kennis der natuur en der werking van het Staatkundig ligchaam, alsmede van de wederzijdsche regten en verpligtingen tusschen de bestaande Magten en den burger, en eindelijk van de overgroote noodzakelijkheid, welke in de getrouwe vervulling dier verpligtingen gelegen is. In eenen volgenden Jaargang hopen wij de vruchten van onzen arbeid deswege der bescheidene beoordeeling van de lezers van dit Jaarboekje aan te bieden. S. |
|