| |
| |
| |
De verlatene.
Aanvallig kind, dat, moede van het spelen,
Aan 't moederhart in zachte sluimring ligt!
Hoe zal die slaap, mijn lieveling! u streelen,
Daar 't leed der aard' nog voor uw sponde zwicht!
Nog speelt de lach der onschuld op uw wangen,
Zijt ge onbekend met zorgen en verdriet;
Nog voedt uw hart geen onvoldaan verlangen,
Daar, wat gij wenscht, de moederliefde u biedt.
Nog slaapt gij zacht, droomt liefelijke droomen
Op moeders schoot in 't derde levensjaar,
En ziet het niet, hoe mijne tranen stroomen,
Wordt van het leed der moeder niets gewaar.
Gelukkig kind, zoo dierbaar aan mijn harte!
Nog treedt uw voet op louter bloemen voort;
Nog schreit uw oog geen' traan van rouw en smarte,
Nog wordt uw heil door geen verdriet gestoord.
| |
| |
Nog heeft u 't lot niets dan genot geschonken;
Nog lacht deze aarde u met haar' wellust aan,
En aan mijn hart in zachten slaap gezonken,
Lacht ge in den droom: geen wensch bleef onvoldaan.
Maar eens, mijn kind! eens deelt gij in mijn smarte,
Een edel vuur zal schittren in uw oog,
Van heilge drift klopt u het jeugdig harte,
Wanneer gij hoort hoe snood men mij bedroog.
Eens zult ge mij, wanneer ge, in later dag en,
Uw' speelgenoot op 's vaders knieën ziet,
Zijn vreugde en heil benijdend, komen vragen:
‘o Zeg, waarom ken ik mijn' vader niet?’
Mijn dierbaar kind! hoe zal die vraag mij treffen,
Een dolksteek zijn, die mij de ziel doorboort!
En toch kunt gij mijn' kommer niet beseffen,
Als gij 't verhaal van mijne ellende hoort.
Maar dan, als gij de blijde kinderjaren
Ontwassen en mij tot beschermer zijt,
Zult ge uit mijn' mond uw ongeluk ervaren;
Dan strijdt uw hart gewis een' zwaren strijd,
Wanneer gij hoort, hoe mij de trouwelooze,
Eerst liefde zwoer, toen schandelijk verliet;
Dan zal de drift misschien uw wang doen blozen,
Maar, o mijn kind! vloek dan uw' vader niet!
En voelt gij ook de schaamte in 't harte u branden,
Terwijl in 't oog de traan der smarte beeft,
Kniel dan naast mij en vouw met mij de handen,
En bid met mij, dat God zijn schuld vergeeft!
Ik heb van hem het minste niet vernomen,
| |
| |
En weet het niet, waar hij zich thans bevindt:
Ik zag hem sinds dien tijd slechts in mijn droomen,
Welligt denkt hij aan gade noch aan kind;
Maar in wat streek, wat oord hij om moog' zwerven,
God zij hem steeds met zijne gunst nabij;
En stierf hij reeds, o dat dan, vóór zijn sterven,
Zijn schuld aan ons bij God vergeven zij!
Mijn kind! nog ligt gij in mijn' arm te slapen,
En hoort de klagt van uwe moeder niet:
Zacht is uw slaap, want de onschuld is uw wapen,
Nog toont zich aan uw oog een schoon verschiet.
Maar eens, als God in 't leven u zal sparen,
Lokt u de zonde en haar verleiding aan.
Helaas, mijn kind! dan zal uw hart ervaren,
Hoe moeilijk 't is op 't pad der deugd te gaan.
o, Als ge daar zoo schuldloos, zoo vol weelde,
Te sluimren ligt aan 't moederlijke hart,
Ter naauwer nood kan ik mij dan verbeelden,
Dat ook door u de zonde eens wordt getart.
En toch, 't is waar! snel is de tijd vervlogen,
Waarin de mensch geen leed zich is bewust,
En schuldloos is als de Englen in den hoogen,
De tijd, waarin hij als op rozen rust.
Als jongling heeft hij naauwlijks 't pad betreden,
Of reeds klinkt hem haar vleitaal in het oor;
Een afgrond gaapt voor zijne wankle schreden,
Reeds wijkt zijn voet van 't hobblig deugdenspoor.
| |
| |
In steê van vreugd vindt hij slechts rouw en smarte;
Helaas, mijn kind! zoo menig jongling viel!
Hoe klopt bij die gedachte mij het harte,
Wat onrust woelt zoo hevig in mijn ziel!
'k Zou wenschen, dat gij nimmer waart geboren,
Wanneer ik zag, dat ge ook gevallen waart;
Met u toch was al mijn geluk verloren,
Gij zijt de band, die mij nog hecht aan de aard'.
Verhoed dien slag, o eeuwige Albehoeder,
Die boven ons uw' zetel hebt gesticht!
Verhoor 't gebed van een verlaten moeder,
Die smeekt voor 't U eens afgebeden wicht!
Wil liefderijk zijn argloos hart bewaren,
Dat door den doop U eens is toegewijd!
Wees Gij zijn schild in 't barnen der gevaren,
Wanneer de magt der zonde hem bestrijdt!
Wees met hem, als hem de afgrond aan mogt gapen!
Dat uwe hand voor struiklen hem behoed'!
o! Dat het hart, waaraan hij ligt te slapen,
Nooit door zijn schuld van diepen weedom bloed'!
Zucht als dees slaap zij, aan het eind' van 't leven,
Zijn laatste slaap, die leidt tot vrede en rust:
Zoo kan de dood hem geen verschrikking geven,
En landt hij eens aan 's Hemels veilge kust!
o Mogt dit zijn, o God! maar kan 't niet wezen,
Ligt op dat lief, dat onschuldvol gelaat
Het heilloos merk der zonde reeds te lezen,
Draagt reeds zijn hart de neiging tot het kwaad:
Neem dan mijn kind nog schuldeloos van de aarde,
| |
| |
Bespaar het hart der moeder 't grootst verdriet:
Verplant de bloem in schooner, eedler gaarde,
Eer dat mijn oog zijne euveldaden ziet!
Maar zal mijn zoon steeds dankbaar U vereeren,
Altoos tot deugd en weldoen zijn gereed,
Uw heilge wet zich in het hart graveren,
En mij tot troost, tot steun zijn in mijn leed:
Zoo zal mijn oog zich dankbaar tot U heffen,
Zoo ga zijn weg langs bloemwaranden voort;
Zoo zal mijn hart weêr nieuwe vreugde treffen,
Daar op mijn pad de zon des heils weêr gloort.
o Ja, mijn kind! mag ik u rein bewaren,
U steeds getrouw aan Deugd en Godsvrucht zien:
'k Zal dan op u, gelukkig, dankbaar staren,
Wat ramp of smart mij ook het lot moog' biên.
Hoe dan om mij de noordorkanen woeden,
Hoe donker ook voor mij de toekomst schijn':
Met u tart ik het leed der tegenspoeden,
Met u, mijn kind! zal ik gelukkig zijn!
Waar dool ik heen? zal God ons niet bewaken,
Niet met ons zijn, wat hier ons lot ook zij?
Wat zorg en nood, wat leed ons moog' genaken,
Hij ziet ons aan, Hij is ons steeds nabij.
Groot is Zijn naam, Zijn liefde nooit volprezen,
Die raven spijst en leliën bekleedt,
| |
| |
De weduw troost en Vader is der weezen,
En van zijn kroost geen enkele ooit vergeet.
Ons beider lot zij Hem steeds opgedragen;
Wij gaan gerust aan zijne Vaderhand;
Geloovig zij ons oog op Hem geslagen:
Zoo voert zijn liefde ons eens in 't Vaderland.
|
|