| |
| |
| |
Publicatie
van den 12den Mei, 1840, waarbij een nieuw Reglement op het Brandwezen wordt ingevoerd.
IN NAAM DES KONINGS.
DE GOUVERNEUR GENERAAL DER NEDERLANDSCHE WESTINDISCHE BEZITTINGEN.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut! doet te weten:
In overweging hebbende genomen, dat de ondervinding al meer en meer heeft kenbaar gemaakt, dat het alhier vigerend Reglement voor het Brandwezen (Publicatie van den 23sten April, 1827, Gouvernements-Blad, No. 3) voor vele verbeteringen en aanvullingen vatbaar is.
Willende alsnu overgaan tot het daarstellen van al die verbeteringen en aanvullingen, als strekken kunnen, om, bij het onverhoopt geval van ontstanen brand, den voortgang van dusdanige ramp tegen te gaan en den brand meester te worden.
Zoo is het, dat Wij, den Kolonialen Raad gehoord in deszelfs Vergadering van den 3den April dezes jaars,
| |
| |
hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Te arresteren het navolgend
Reglement op het Brandwezen.
| |
Eerste hoofdstuk.
Van het materiëel.
Artikel 1.
Van wege het Gouvernement zal zorg worden gedragen, dat de noodige brandbluschmiddelen, steeds in genoegzaam aantal en in goeden staat onderhouden, in de stad Paramaribo aanwezig zijn.
| |
Art. 2.
Deze brandbluschmiddelen zullen in daartoe bestemde lokalen, in de onderscheidene wijken der stad verdeeld, bewaard worden.
| |
Art. 3.
Behalve de brandbluschmiddelen van Gouvernementswege geleverd en onderhouden, wordt aan iederen Eigenaar van een huis de verpligting opgelegd, om zich van twee lederen brandemmers en eene goede glazen lantaarn te voorzien, zoo mede van eene gewone handspuit.
| |
| |
De verpligting, om deze voorwerpen te hebben, is niet van toepassing op de huizen bewesten de Rust- en Vredestraat, en evenmin voor al wat aan gene zijde der Drambrandersgracht ligt.
In het algemeen, wanneer eenige personen door minvermogende omstandigheden niet in staat mogten zijn, zich van de voorschrevene brandbluschmiddelen te voorzien, kunnen zij zich deswege bij geschrifte adresseren aan den Opperbrandmeester.
| |
Art. 4.
De brandemmers zullen moeten worden gemerkt met witte verf, met hetzelfde nommer, waarmede de huizen, waartoe zij behooren, gemerkt zijn.
| |
Art. 5.
Na de eerste schouwing zullen de Wijkmeesters, die de Onderbrandmeesters bij de schouwing hebben vergezeld, aan den Opperbrandmeester opgeven, hoe vele brandemmers, er in hunne wijk aanwezig zijn.
| |
Art. 6.
Voor het goede onderhoud van alle brandbluschmiddelen, zoowel die van het Gouvernement, als van de particulieren, zal met de meeste naauwkeurigheid worden gezorgd; het dadelijk toezigt daarover is aan den Opperbrandmeester opgedragen, en zal het proberen, de exercitie met de spuiten en de inspectie van het geheele materiëel, den Lande toe- | |
| |
behoorende, op bepaalde tijden onder zijne directie plaats hebben.
| |
Art. 7.
Ter verzekering, dat ook de brandbluschmiddelen, die de particulieren aan hunne huizen moeten hebben, steeds in goeden staat zijn, zullen dezelve almede aan tijd tot tijd met tusschenruimte van ten langste twee maanden worden geïnspecteerd. Die inspectie zal plaats hebben door de Onderbrandmeesters, vergezeld van een' der Wijkmeesters, welke eerste verpligt zullen zijn van hunne bevinding verslag te doen aan den Opperbrandmeester, en zal het dezen te allen tijde vrijstaan en bij van tijd tot tijd gehouden zijn, in persoon hij die schouwing tegenwoordig te wezen, alzoo hij verantwoordelijk gesteld wordt voor de rapporten, die hij omtrent den staat der brandbluschmiddelen in het algemeen inleveren zal.
De ingezetenen zullen dus ook verpligt zijn, zijne teregtwijzingen omtrent de brandbluschmiddelen op te volgen, op poene van boete of correctiën, die verder bij dit Reglement worden bepaald.
| |
Art. 8.
De tijd der schouw voor de brandbluschmiddelen der particulieren zal bij annonce in de Couranten, en daarna bij trommelslag worden bekend gemaakt, en zal op het daarvoor bepaalde uur dezelve op de navolgende wijze plaats hebben.
| |
| |
De brandemmers zullen met water gevuld, ten blijke, dat zij wel onderhouden en niet lek zijn, op de stoep of voor de deur geplaatst worden, eene goede glazen lantaarn daarnevens, en daar, waar handspuiten zijn, nog met bijvoeging van deze.
| |
Art. 9.
De inspectie over de Gouvernements-brandbluschmiddelen en gereedschappen wordt bepaald bij de achtereenvolgende Artikelen, over de attributen van de Geëmploijeerden bij het Brandwezen.
| |
Tweede hoofdstuk.
Over het personeel bij het brandwezen.
Art. 10.
Het oppertoezigt over het materiëel van het Brandwezen is opgedragen aan den Administrateur van Financiën, zooveel de aanschaffing, het onderhoud en de noodige reparatiën aan de Gouvernements-brandbluschmiddelen en de daartoe behoorende lokalen aangaat.
| |
Art. 11.
Het dadelijk toevoorzigt is aan den Opperbrandmeester opgedragen, aan wien te dien einde de Adjunct- en Adsistent-Opperbrandmeester, de Brandmeester, Onderbrandmeesters en Brandspuitmakersbaas
| |
| |
zijn toegevoegd. Hij heeft het dadelijk beheer over het gebruik en onderhoud van al het materiëel, en doet de noodige aanvragen tot reparatiën en vernieuwingen, als anderzins aan den Administrateur van Financiën. Hij is gehouden, wanneer aan die aanvragen niet in behoorlijken tijd voldaan wordt, deswege schriftelijk aan den Gouverneur-Generaal te rapporteren.
| |
Art. 12.
De directie over het personeel is opgedragen aan den Kommandant van het korps Schutterij. Bij de exercitiën met de brandspuiten, en bij onverhoopt ontstaan van brand, is hem de opperdirectie toevertrouwd, staat het geheele materiëel te zijner beschikking, en is ook de Opperbrandmeester, benevens het geheele personeel, aan zijne bevelen onderworpen.
Bij afwezigheid van den Kommandant der Schutterij, zijn al de attributen aan den Chef van het Brandwezen aan den Opperbrandmeester opgedragen.
| |
Art. 13.
Hier wordt dus eene duidelijke afscheiding gemaakt: het materiëel is geheel en te allen tijde onder toezigt van den Opperbrandmeester, waarvoor hij ook verantwoordelijk zal zijn, en komt alleen van het oogenblik, dat het sein van brand wordt gegeven, tot het eindigen daarvan, en, voor zooveel
| |
| |
de brandspuiten aangaat, gedurende de exercitiën, ter beschikking van den Kommandant der Schutterij, als Chef van het Brandwezen, die alleen de bevelen in het algemeen uitvaardigt, terwijl de Opperbrandmeester, door het geven der bevelen aan de mindere Authoriteiten, voor de naleving der orders, door den Chef van het Brandwezen gegeven, zorg draagt.
| |
Art. 14.
De Administrateur van Financiën, als met het oppertoezigt over het materiëel belast, kan te allen tijde de brandbluschmiddelen, na voorafgaande kennisgeving aan den Opperbrandmeester, inspecteren, waartoe deze alsdan de noodige aanwijzingen zal doen en hem persoonlijk vergezellen.
Hetzelfde regt wordt aan den Chef van het Brandwezen toegekend.
| |
Art. 15.
Behalve deze drie Hoofd-Beambten, zullen bij het Brandwezen nog worden aangesteld een Adjunct-Opperbrandmeester, een Adsistent-Opperbrandmeester, de Stads Architect, het noodige getal Brandmeesters en Onderbrandmeesters, alsmede een Brandspuitmakersbaas, en eene afdeeling werklieden, die, onder leiding van den Stads-Architect, meer bepaald zullen bestemd zijn tot het omverhalen van huizen, hetzij de brandende, hetzij de belendende, hetzij de verder benedenwinds gelegene, die door het Opperbestuur daartoe zullen worden aangewezen.
| |
| |
Verder de Landsnegers van het Fort Zelandia en van den Grond Boniface, onder leiding van hunne respective Directeuren.
| |
Art. 16.
Een zeker getal vrije personen, ambachtslieden van beroep, zullen almede aan de brandspuiten geattacheerd zijn.
| |
Art. 17.
Ter voorziening in het verder personeel, zal van elk bebouwd erf binnen Paramaribo, naar mate van de verponding, waarvoor zij op de Kohieren vermeld staan, en afdalende tot een minimum, van Hoogerhand te bepalen, een kloeke mannelijke Slaaf ten dienste van het Brandwezen bestemd worden, ten einde over denzelven, zoo bij proefneming der brandbluschmiddelen, als bij plaatshebbenden brand, kan worden beschikt; tot de bestemming van zoodanigen Slaaf, zullen de Eigenaren der huizen, of Gemagtigden, Voogden en Kurators der Eigenaren en Boedelredderaars van boedels, waartoe de huizen behooren, verpligt zijn; zullende echter van deze verpligting, op voordragt van den Chef van het Brandwezen, kunnen bevrijd worden zoodanige ingezetenen, welke, om eene of andere valabele reden, daarop aanspraak zouden kunnen maken.
| |
Art. 18.
Van de ingezetenen, die verpligt zijn ter bestem- | |
| |
ming van eenen Slaaf ten dienste van het Brandwezen, zal bij den Opperbrandmeester eene naauwkeurige lijst, geformeerd naar de opgave der Wijkmeesters, moeten worden aangelegd en bijgehouden, waarvan door den Opperbrandmeester aan den Chef van het brandwezen een afschrift zal worden ter hand gesteld.
| |
Art. 19.
Van wege het Gouvernement, door tusschenkomst van den Opperbrandmeester, zullen aan de ingezetenen, die op de lijst ter levering van eenen Slaaf ten dienste van het Brandwezen gebragt zijn, koperen penningen worden uitgereikt, ten einde bij plaatshebbenden brand of exercitiën tot verkenningsteeken voor de alzoo bestemde Slaven te dienen; zullende op de koperen penningen voor die, welke aan de brandspuiten geplaatst zijn, het nommer van de spuit, waaraan de Slaaf geattacheerd is, benevens het volgnommer van diens Meester, moeten zijn uitgedrukt.
| |
Art. 20.
Uit de hierboven vermelde te verstrekken kloeke mannelijke Negers, die in de eerste plaats tot bediening der brandspuiten zullen worden gebezigd, zal nog eene tweede afdeeling worden zamengesteld, om te kunnen dienen tot het aanvoeren van water door middel van de brandemmers, ingeval er geen water in de nabijheid van den brand gevonden wordt, op de wijze, als nader zal worden omschreven.
| |
| |
| |
Art. 21.
Ook aan deze personen zal als onderscheidingsteeken een koperen penning worden uitgereikt, die zij, even als de Slaven voor de brandspuit bestemd, aan eenen band of koord om den hals zullen dragen, doch welke van eenen anderen vorm zal zijn; deze tweede afdeeling zal bij exercitiën met de spuiten niet behoeven op te komen, ten ware zulks afzonderlijk worde gelast.
| |
Art. 22.
Voor het overige zullen, wanneer de brand bij nacht mogt plaats hebben, geene Slaven, behalve die tot de dienst bij het Brandwezen bestemd zijn, op de openbare straten worden gedoogd, ten zij zij van een paspoort van hunne Meesters zijn voorzien; zullende zij anders onverwijld in hechtenis worden genomen en, voor zooverre er geene redenen mogten bestaan, om hen langer aan te houden, den volgenden dag, tegen betaling der kosten, ter beschikking hunner Meesters gesteld worden.
| |
Art. 23.
Elk, die zich voorts ter plaatse van den brand bevindt, zal verpligt zijn, ter blussching de behulpzame hand te bieden.
| |
Art. 24.
De Opperbrandmeester zal belast zijn met de indeeling van de bij de dienst der spuiten geattacheer- | |
| |
den, zoowel vrije personen als Slaven. Van deze indeeling zal bij in duplo lijsten moeten maken; zullende eene dezer lijsten, die hij verpligt is geregeld bij te houden, onder hem verblijven, en de andere door hem aan den Chef van het Brandwezen worden ter hand gesteld.
Aan den oudsten Brandmeester bij iedere spuit zal hij een extract van die lijst, voor zooverre deszelfs personeel betreft, afgeven, en de oudste Brandmeester daarvan door de overige Brandmeesters en Onderbrandmeesters voor zich kopijen laten formeren. - Van de tweede afdeeling Slaven, of waterdragers, zal op gelijke wijze eene lijst worden geformeerd en daarmede op gelijke wijze gehandeld.
| |
Art. 25.
De Slaven van particulieren en de vrije lieden, in de stad bij het Civiel-Bouw- en het Genie-Departement werkzaam, alsmede de zoodanige ambachtslieden bij de Schutterij, die daartoe geschiktheid hebben, zullen de afdeeling werklieden, aangehaald bij Art. 15, onder leiding van den Stads-Architect uitmaken, en zullen de daartoe gedesigneerde ambachtslieden van het opkomen van de Schutterij bij brandalarm worden vrijgesteld.
Eene lijst van die afdeeling zal door den Stads-Architect worden gehouden, en een afschrift daarvan aan den Opperbrandmeester en aan den Chef van het Brandwezen ter hand gesteld.
| |
| |
| |
Art. 26.
Van 's Lands Oorlogsschepen zal mede een Brandpiket worden georganiseerd, bestaande uit twee afdeelingen, de eerste met de gewone brandspuit van boord met al het daartoe behoorende en genoegzame bemanning, benevens een detachement Mariniers; de tweede voorzien van kettingen, enterdreggen, koevoeten, stevige enden touw en bijlen, waaronder bij voorkeur de scheeps-ambachtslieden zullen ingedeeld zijn; zullende een genoegzaam aantal Officieren en Adelborsten tot voornoemd Brandpiket worden gedesigneerd.
| |
Art. 27.
Door den Gouverneur-Generaal zullen, op voordragt van den Chef van het Brandwezen en met overleg met den Opperbrandmeester, worden benoemd de Adjunct- en Adsistent-Opperbrandmeester, de Brand- en Onderbrandmeesters, de Brandspuitmakersbaas en het verder personeel van het Brandwezen.
| |
Art 28.
De Opperbrandmeester zal alleen door den Gouverneur-Generaal, zonder tusschenkomst van eenige anderen, worden aangesteld; aan hem zal worden toegekend een rang als Officier bij de Schutterij, waarvan hij ook uniform zal dragen.
| |
Art. 29.
Van de lijsten der kloeke Mannegers, bij Art. 17
| |
| |
bedoeld, zoo mede van die, bedoeld bij Art. 20, en eindelijk van de afdeeling werklieden, zullen steeds bijgehoudene afschriften bij den Opperbrandmeester voor de belanghebbenden ter visie liggen.
| |
Art. 30.
De koperen penningen tot onderscheiding van de aan het Brandwezen toegevoegde Slaven, zullen aan de Eigenaars daarvan, of derzelver vertegenwoordigers door den Opperbrandmeester worden uitgereikt, die voor de ontvangst zullen teekenen, en voor het bewaren dier penningen behoorlijk zorg moeten dragen.
| |
Derde hoofdstuk.
Over de verpligtingen der verschillende geëmploijeerden bij het brandwezen.
Art 31.
Al de bij het Brandwezen geëmploijeerde personen zullen behoorlijk in het gebruik der brandbluschmiddelen geoefend worden, die om de drie maanden zullen plaats hebben, of zoo vele malen meer, als de Opperbrandmeester zulks, onder approbatie van den Chef van het Brandwezen, zal dienstig oordeelen.
| |
Art. 32.
Van deze exercitiën zal ten minste tweemaal vier en twintig uren te voren door den Opperbrandmeester
| |
| |
in de Koloniale Nieuwspapieren aankondiging gedaan worden, en dezelve daarenboven vier en twintig uren te voren, bij trommelslag op de hoeken der voornaamste straten, binnen de stad aan de ingezetenen worden kenbaar gemaakt.
| |
Art. 33.
Bij exercitiën met de spuiten, zullen de Eigenaren van huizen, die gehouden zijn tot het leveren van een' Slaaf, ten dienste van de baandspuiten gedesigneerd, zorg dragen, dat een kloeke mannelijke Slaaf van hunnentwege aanwezig zij, welke Slaaf zich vóór het bepaalde uur zal bevinden voor het lokaal, waarin de brandspuit, waartoe hij behoort, bewaard wordt; de behulpzame hand leenen, om die spuit ter aangewezene plaats te bezorgen en vervolgens aldaar in werking te brengen, en voorts al die diensten bij zoodanige spuit verrigten, welke aan dien Slaaf door de Onderbrandmeesters, Brandmeesters en Opperbrandmeester, of des laatsten Adjunct of Adsistent, zullen aangewezen worden.
Zoo dikwijls deze Slaven buiten de gewone exercitiën zouden mogen opgeroepen worden, hetzij op de evenvermelde wijze, of wel door eene eenvoudige aanzegging aan de huizen dergenen, die eenen Slaaf ten dienste van het Brandwezen moeten gereed houden, zal aan die oproeping steeds moeten voldaan worden.
| |
| |
| |
Art. 34.
De bekendmaking, bij Art. 32 voorgeschreven, zal aangeven, of de oproeping alleen voor eene exercitie met de brandspuiten is, dan wel of ook de afdeeling vrije lieden en Landsnegers, en eindelijk de tweede divisie Slaven als waterdragers, ter plaatse moeten aanwezig zijn; wordende in dat geval voor alle niet tot de brandspuiten behoorenden de algemeene verzamelplaats bepaald op den hoek van het Gouvernements-Plein bij den Steenen-Trap, en zullen alsdan de Slaven der tweede afdeeling ieder twee brandemmers moeten medebrengen.
| |
Art. 35.
De Brandmeesters en Onderbrandmeesters zullen door den Opperbrandmeester bij de spuiten verdeeld worden, en zich bij de oproepingen, bij vorige Artikelen bedoeld, steeds begeven naar de plaats, waar de spuit, waarbij zij zijn ingedeeld, bewaard wordt.
| |
Art. 36.
De oudste Brandmeester bij iedere spuit zal zorg dragen, dat op het uur, voor de exercitie bepaald, de spuit met haar toebehooren gebragt worde op de plaats, voor de exercitie bestemd; de overige Brandmeesters zullen zorg dragen, dat er niets tot de spuit behoorende op de bewaarplaats achterblijve, en de Onderbrandmeesters zullen zooveel mogelijk opletten,
| |
| |
welke Geëmploijeerden te laat en wel onderweg nog aankomen en die aan den oudsten Brandmeester opgeven.
| |
Art. 37.
Op de plaats der exercitie aangekomen zijnde, zal er eerst appèl gehouden worden, om te zien, welke der geëmploijeerde Slaven, of anderen, niet op hunnen tijd gekomen zijn; vervolgens worden zoo spoedig mogelijk de spuiten in orde en in werking gebragt. De eerste Brandmeester, als de oudste, heeft het toezigt over de geheele spuit, en gaat derhalve overal bij dezelve rond. De tweede Brandmeester behoort bij de Bakpomp; de derde bij de Pijp; de vierde bij de Schraagpomp; de eerste Onderbrandmeester bij de Bakpomp; de tweede aan de Voorslang; de derde aan de Achterslang; de vierde aan de Schraagpomp, en wordt wijders bepaald, dat, ingevalle van absentie van een' of meer der Geëmploijeerden, in het plaatsen van de tegenwoordig zijnde zoodanige wijzigingen kunnen worden gemaakt, als de Opperbrandmeester zal bevinden noodig te zijn.
| |
Art. 38.
De oudste Brandmeester bij iedere spuit zal de Slaven bij dezelve verdeelen ingevolge de daarvan te formeren lijst, die hem, naar aanleiding van Art. 24, door den Opperbrandmeester zal worden ter hand gesteld.
| |
| |
| |
Art. 39.
De Chef van het Brandwezen zal altijd bij de exercitiën met de brandspuiten en van al wat tot het Brandwezen betrekking heeft, tegenwoordig zijn, in zooverre hij daarin niet verhinderd wordt; in welk geval hij intijds den Opperbrandmeester daarvan verwittigen zal.
| |
Art. 40.
De Opperbrandmeester, of deszelfs Adjunct, alsmede de Adsistent, zullen zich op het bepaalde tijdstip op de plaats der exercitie bevinden; de tweede den Opperbrandmeester behulpzaam zijn in het nagaan der werkzaamheden, en de laatste zich steeds bij den Opperbrandmeester ophouden, ten einde zoodanige orders over te brengen, als hem door den Opperbrandmeester zullen gegeven worden. - Bij ontstentenis van den Adsistent, kan de Opperbrandmeester in zijne plaats een' der Onderbrandmeesters designeren.
| |
Art. 41.
Ingeval van brand, zal de Chef van het Brandwezen zich met den meesten spoed begeven naar de plaats, waar de brand is uitgeborsten; de Architect begeeft zich naar de generale bergplaats van de gereedschappen, voor de afdeeling werklieden bestemd, alwaar zich ook deze werklieden zullen verzamelen, ten einde, na van de noodige gereedschappen voorzien te zijn, door den Architect onmiddellijk naar de plaats van den brand te worden gebragt; zullende gemelde
| |
| |
Architect zich aldaar ter beschikking van den Chef van het Brandwezen stellen.
| |
Art. 42.
De Stads-Architect zal voor de afdeeling werklieden geene bevelen behoeven te ontvangen of uit te voeren, dan alleen van den Chef van het Brandwezen en van den Gouverneur-Generaal, of, op zijnen last, door eenen van zijne Adjudanten.
| |
Art. 43.
De Slaven van den Grond Boniface en van het Genie-Departement zullen zich, onder het opzigt hunner Directeuren, bij plaats hebbenden brand, begeven naar zoodanige plaats, waar de brandhaken, ladders, schoppen en touwen, bij het Brandwezen behoorende, bewaard worden, zich met die voorwerpen, onder de leiding hunner Directeuren, onmiddellijk naar de plaats van den brand begeven, en de Directeuren zich met de onder hun bevel staande Slaven, voor zooverre niet, bij speciale order, bij voorvallen van brand reeds over hen beschikt is, onmiddellijk onder de orders van den Chef van het Brandwezen stellen.
Wanneer de brand in de nabijheid, vooral bovenwinds, van een der Lands-Kantoren is, zal een der Directeuren met zoo vele der Landsslaven, als noodig zullen bevonden worden, bepaaldelijk door den Chef van het Brandwezen naar een zoodanig Kantoor worden gedetacheerd, om aldaar de noodige voorzorgen
| |
| |
voor bewaring of berging te kunnen nemen. Ook zal door den Chef, of de aanwezige Ambtenaren van zoodanig Kantoor, eene patrouille van de Schutterij van den Kommandant daarvan kunnen gerequireerd worden.
| |
Art. 44.
De Directeuren der bij het vorige Artikel bedoelde Slaven zullen personeel aansprakelijk zijn voor de terugbrenging der objecten, hiervoren opgenoemd, en van die terugbrenging een schriftelijk rapport aan den Opperbrandmeester inleveren.
| |
Art. 45.
De Opperbrandmeester en Brandspuitmakersbaas zullen zich op de eerste tijding van brand mede naar de plaats daarvan begeven, en aldaar de komst der brandspuiten afwachten.
De Adjunct- en Adsistent-Opperbrandmeester begeven zich bij den Opperbrandmeester, en blijven bij hem, om hem ten dienste te zijn.
| |
Art. 46.
De Brandmeesters, Onderbrandmeesters en al de aan de brandspuiten geattacheerde personen, zullen zich op het eerste brand-signaal begeven naar de plaatsen, waar de brandspuiten geborgen zijn, en, nadat de spuiten ten spoedigste op de plaats van den brand gebragt zijn, aldaar de door den Opperbrandmeester op te geven diensten verrigten.
| |
| |
| |
Art. 47.
De Brandmeesters en Onderbrandmeesters, die niet bij de spuiten geplaatst zijn, begeven zich onmiddellijk naar de plaats van den brand, en stellen zich onder de orders van den Opperbrandmeester.
Zij zijn bestemd, om het toezigt te hebben over de waterdragers, of personen met de brandemmers, bepaald bij Art. 20.
| |
Art. 48.
De brandspuit en het Brandpiket van 's Rijks schepen begeven zich almede dadelijk naar de plaats, waar de brand is, en stellen zich aldaar onder de bevelen van den Chef van het Brandwezen.
| |
Art. 49.
De Gezagvoerders der Koopvaardijschepen voor de stad gedragen zich ingevolge de voorschriften, vervat in het Haven-Reglement, behoudens de navolgende wijzingen:
Het eerste gedeelte van Art. 24 van het Haven-Reglement blijft in zijn geheel; het tweede wordt in zooverre veranderd, dat, in plaats van op het alarmschot in het Fort Zelandia, op de twee alarmschoten van het ter reede liggend Oorlogsschip gedaan, de helft der equipagiën van al de Koopvaarders aan den wal worden gezonden, begeleid door den Stuurman of een' der meest geschikte Onderofficieren.
| |
| |
Deze begeven zich dadelijk naar de plaats van den brand, en stellen zich onder de orders van den Chef van het Brandwezen, door wien zij zullen worden toegevoegd aan het Brandpiket van het Oorlogsschip, en aldaar zullen staan onder de bevelen van den Officier, die hetzelve vergezelt.
De andere helft der equipagie blijft aan boord, om voor de schepen te waken.
| |
Art. 50.
De Schutterij, behoorlijk in uniform, en de Officieren, met hunne distinctive teekenen versierd, verzamelt zich op de gewone loopplaats voor de Hoofdwacht, en handelt ingevolge hare Instructie.
| |
Art. 51.
Het Garnizoen komt dadelijk onder de wapenen, en blijft binnen het Fort de orders van den Gouverneur-Generaal afwachten, uitgenomen een piket, dat zich naar het Gouvernement-Generaal begeeft, en aldaar verblijft ter bewaking van hetzelve, van de Gouvernements-Secretarij en van de op het Gouvernements-Plein zich bevindende Lands-Kantoren.
De ordonnans begeeft zich onmiddellijk naar het Gouvernements-Huis.
| |
Art. 52.
Al de manschappen tot het Garnizoen behoorende, die met nachtpassen in de stad mogten zijn, bege- | |
| |
ven zich ten spoedigste binnen het Fort, en treden aan bij hunne korpsen.
Scherpe patronen worden in gereedheid gehouden, om die dadelijk te kunnen uitgeven, wanneer daartoe last gegeven wordt.
| |
Art. 53.
Een afzonderlijk detachement van het Garnizoen, bestaande uit een' Officier en twintig bajonetten, rangeert zich voor het Gouvernements-Huis, ten einde den Gouverneur-Generaal te vergezellen, wanneer hij zich in persoon naar den brand mogt begeven, of om, wanneer Zijne Excellentie dit beveelt, ter adsistentie naar de plaats des brands te kunnen worden gezonden.
| |
Art. 54.
De Kapitein-Adjudant, belast met de functiën van Chef van den Staf, of die tijdelijk met zijne dienst belast is, begeeft zich dadelijk naar de plaats, waar de brand is, en komt vervolgens ten Gouvernements-Huize aan den Gouverneur-Generaal rapport doen van den stand der zaken.
De beide Adjudanten van den Gouverneur-Generaal begeven zich, op het eerste brand-signaal, dadelijk naar het Gouvernement.
| |
Art. 55.
De Slaven, bedoeld bij Art. 20, ieder voorzien van
| |
| |
twee brandemmers, begeven zich dadelijk naar de plaats, waar de brand is.
De Adjunct-Opperbrandmeester plaatst hen, zoo als door den Chef van het Brandwezen zal worden aangewezen, onder de directie van de bij Art. 47 bedoelde Brand- en Onderbrandmeesters.
| |
Art. 56.
De bedoeling met deze Slaven, van brandemmers voorzien, is, om, wanneer de brand te ver van de rivier of van eenig water is, dan dat de achterbuizen der spuiten dezelve kunnen bereiken, van daar tot aan het naaste water eene dubbele haag te formeren, ten einde, door het overgeven van de gevulde brandemmers van hand tot hand, een' genoegzamen toevoer van water te verzekeren.
De haag wordt daarom dubbel gerangeerd en ieder blijft op de aangewezene plaats staan, opdat de volle emmers van hand tot hand van het water tot de brandspuit kunnen gaan, en, na geledigd te zijn, op dezelfde wijze naar het water kunnen terugkeeren, waardoor een geregelde en altoosdurende toevoer van water kan worden daargesteld, ook dan, wanneer er geen put of andere voorraad van water in de nabijheid is.
De bij die haag geplaatste Brand- en Onderbrandmeesters surveilleren den geregelden aanvoer van water.
| |
| |
| |
Art. 57.
Eene escouade van de Schutterij zal aan elke zijde van de bij het vorig Artikel bedoelde haag worden gezonden, om daarlangs te patrouilleren; zullende dezelve niet toelaten, dat iemand, niet tot het watermannen behoorende, die haag digter dan tot op vier passen nadere.
| |
Art. 58.
Het overige van de Schutterij zet de plaats af, waar de brand is, naar aanwijzing van den Chef van het Brandwezen, en zal in geen geval toelaten, dat, behalve Lands-Ambtenaren, die daartoe van eene Kaart voorzien zullen wezen, ingevalle zij niet in costuum zijn, eenige personen, niet tot het Brandwezen behoorende, en daarvan de distinctiven dragende, binnen den afgezetten kring worden toegelaten.
Patrouilles zullen binnen den kring op- en neêrgaan, om personen, die, niet daartoe bevoegd zijnde, binnen den kring mogten zijn doorgedrongen, dadelijk daarbuiten te brengen; zijnde deze gevolmagtigd, om, wanneer op de eerste bescheidene aanmaning niet wordt voldaan, geweld te gebruiken.
| |
Art. 59.
Het detachement van het Garnizoen, dat den Gouverneur-Generaal naar de plaats van den brand casu quo zal vergezellen, of door den Gouverneur-Gene- | |
| |
raal zal gezonden worden, vat post binnen den kring, en zal tot het bewaren van de orde daarbinnen medewerken.
| |
Art. 60.
Daar alleen de hoogste orde eenen goeden uitslag der bemoeijingen kan waarborgen, zal een ieder zich van noodeloos geschreeuw en drukte onthouden; niemand eenig bevel geven, dan die daartoe geregtigd is; alle bevelen kort en met klem gegeven worden, en men steeds voor oogen honden, dat, ook bij het klimmen van het gevaar, bedaardheid ons nooit begeven mag.
| |
Art. 61.
Wanneer de brand tusschen des avonds zes en des morgens zes ure mogt plaats hebben, zal elk ingezeten verpligt zijn, eene lantaarn voor zijne woning op te steken; daarnevens te plaatsen de lederen brandemmers, ingevalle die niet naar den brand gezonden zijn, en eene balie of open vat met water, waarbij de handspuit moet geplaatst zijn.
| |
Art. 62.
Een ieder, die bij het Brandwezen geëmploijeerd is, hetzij vrije personen of Slaven, zal de bevelen respecteren en opvolgen van dengenen, aan wien hij ondergeschikt is gesteld, en, bij gebreke, gestraft worden op zoodanige manier, als hier nader zal worden bepaald.
| |
| |
| |
Art. 63.
Na den afloop der exercitie en even zoo na het blusschen van den brand, zullen de spuiten naar de lokalen, voor de bewaring bestemd, worden teruggebragt, en zich alle daarbij Geëmploijeerden met de spuit naar derwaarts begeven. - Nadat alles behoorlijk in het spuitenhuis op deszelfs plaats zal bezorgd zijn, zal de oudste Brandmeester bij iedere spuit, hetzij zelf, hetzij door een' der Brandmeesters, de namen dergenen, zoo Vrijen als Slaven, bij de spuit geëmploijeerd, laten aflezen, aan de Slaven, die present geweest zijn, daarvan een gedrukt bewijs afgeven, en de namen dergenen, die niet bij het appèl tegenwoordig waren, of die geene Slaven hebben gezonden, aanteekenen, en van de niet gecompareerden een schriftelijk rapport aan den Opperbrandmeester nog op denzelfden dag inzenden.
| |
Art. 64.
Hetzelfde zal plaats hebben met de afdeeling werklieden, nadat zij, onder leiding van den Stads-Architect, de gereedschappen weder naar de bergplaats hebben teruggebragt, en even zoo met de Slaven met brandemmers, ten overstaan van den Adjunct-Opperbrandmeester. Ieder hunner zal de brandemmers, die hij op dat oogenblik heeft, mede naar huis nemen, slechts zorgende, er evenveel te bekomen, als hij heeft medegebragt, om het even of die zijne
| |
| |
eigene dan wel vreemde zijn, zoodanig, dat ieder, die brandemmers medegebragt heeft, na afloop van den brand, ook weêr hetzelfde getal mede naar huis neme; zullende de verwisseling volgens de letter en het nommer, die er op uitgedrukt staan, later plaats hebben, en wel op den volgenden dag, wanneer ieder denzelfden Slaaf, als bij den brand is geweest, met de brandemmers zendt naar het Gouvernements-Plein, op een te bepalen uur, alwaar de Brand- en Onderbrandmeesters, die met het opzigt over de waterdragers belast zijn, eerst appèl zullen houden en naderhand de verwisseling der brandemmers doen effectuëren, aanteekening houdende van zoodanige Slaven, welke hunne brandemmers zullen verloren hebben, waarvan nader een rapport aan den Opperbrandmeester moet worden ingediend; en zal nader worden beschikt, hoedanig, naar omstandigheden, de verlorene brandemmers zullen worden geremplaceerd, hetzij voor rekening van de belanghebbenden, hetzij voor rekening van het Gouvernement, wanneer daartoe termen zijn.
| |
Art. 65.
Na afloop van den brand, heeft de Opperbrandmeester alleen de bevoegdheid, om de spuiten af te danken en weder naar de bewaarplaatsen te doen terugbrengen, en dus de verschillende Brandpiketten te doen inrukken; echter niet, dan nadat hem daartoe door den Chef van het Brandwezen, of van wege
| |
| |
den Gouverneur-Generaal, de noodige bevelen zullen zijn gegeven.
| |
Art. 66.
De Landsslaven van het Fort Zelandia en van den Grond Boniface brengen de brandhaken, ladders en andere gereedschappen, waarvan zij voorzien zijn, weder naar de bewaarplaats, altoos onder geleide hunner Directeuren, en keeren vervolgens naar hunne verblijven terug.
| |
Art. 67.
De Brandspuitmakersbaas, die van Landswege eene bezoldiging zal genieten, zal, zoo als vroeger bepaald is, bij alle exercitiën moeten tegenwoordig zijn, en ook bij plaats hebbenden brand zich ter plaatse van denzelven begeven, om daarbij steeds ten dienste te zijn van den Onnerbrandmeester, of dengenen, die hem vervangt, ten einde al die gebreken aan de brandbluschmiddelen te herstellen, welke voor oogenblikkelijke herstelling vatbaar zijn.
| |
Art. 68.
De Brandspuitmakersbaas zal, na het afloopen eener exercitie, of nadat hij een' plaats hebbenden brand de spuiten in gebruik zijn geweest, voor het droogmaken der slangen en schoonmaken van Bak- en Schraagpomp zorg dragen, waartoe hem van Landswege, op de aanvraag van den Opperbrandmeester,
| |
| |
de noodige adsistentie van Slaven zal verstrekt worden; hij is daarenboven aansprakelijk, dat alles behoorlijk op deszelfs plaats worde gebragt.
| |
Art. 69.
Hij zal, na brand of exercitiën, zoodra het geheel van de brandbluschmiddelen weder behoorlijk in orde is gebragt, daarvan in persoon aan den Opperbrandmeester kennis geven, en daarbij aan den laatsten schriftelijk de door hem aan deze objecten ontdekte gebreken vermelden.
| |
Art. 70.
De Brandspuitmakersbaas zal daarenboven zoo dikwijls tot de inspectie der brandbluschmiddelen overgaan, als hem daartoe van wege den Opperbrandmeester, of die deszelfs plaats vervangt, de last zal gegeven worden, en den Opperbrandmeester, of den Adjunct-Opperbrandmeester, zoo dikwijls bij inspectiën vergezellen, als deze het noodig zullen oordeelen.
| |
Art. 71.
De Onderbrandmeesters, te beginnen met den oudsten, zullen, ieder op zijne beurt, de zoogenaamde orderweek hebben. Hunne dienst als zoodanig zal hierin bestaan, dat zij, gedurende die week, zich elken morgen ten 9 ure vervoegen ten huize van den Opperbrandmeester, of dengenen, die hem vervangt, om de noodige orders te vragen, en om alle mede- | |
| |
deelingen of orders, daartoe gelast, aan de Brandmeesters, Onderbrandmeesters, Adsistent- en Brandspuitmakersbaas kenbaar te maken, en voor het overige alles te verrigten, wat voor de dienst van het Brandwezen noodig is.
| |
Art. 72.
De Brandmeesters bij iedere spuit zullen buiten de dienst, waartoe zij bij gelegenheid van exercitiën en plaats hebbenden brand verpligt zijn, de ordermaand hebben. Hunne dienst als zoodanig zal daarin bestaan, dat zij, ieder op zijne beurt, gedurende eene maand, de brandspuit, waartoe zij behooren, op daartoe door den Opperbrandmeester, of zijnen plaatsvervanger, te bepalen tijden in het lokaal, waarin de spuit bewaard wordt, inspecteren en onderzoeken, of alles op de behoorlijke plaats voorhanden is. De Brandmeester, die met zoodanige inspectie is belast geweest, zal binnen tweemaal vier en twintig uren na die inspectie aan den Opperbrandmeester een schriftelijk rapport daaromtrent inzenden.
| |
Art. 73.
De oudste Brandmeester bij iedere spuit zal binnen vier en twintig uren na het afloopen van de exercitie met de spuit onder zijne bevelen, en na het bergen der spuit bij plaats gehad hebbenden brand, bij welke gelegenheid hij zich zal moeten overtuigen, of alles op zijne plaats behoorlijk is teruggebragt en
| |
| |
niets is achtergelaten, aan den Opperbrandmeester een schriftelijk rapport inzenden van de spuit en toebehooren onder zijne bevelen; daarbij opgeven, hoedanig die spuit in werking is bevonden, welke defecten zich daaraan mogten bevinden, voor welke verbetering dezelve vatbaar is en welke stukken gebroken, onbruikbaar geworden of vermist zijn, ten einde zij door den Brandspuitmakersbaas weder kan worden in orde gebragt.
| |
Art. 74.
De Adsistent van den Opperbrandmeester zal den Opperbrandmeester steeds ten aanzien van het schrijfwerk ten dienste zijn, en in het algemeen al de bevelen, hem door den Opperbrandmeester te geven, behoorlijk nakomen. Hij zal een' behoorlijken rooster houden der toerbeurten, voor het waarnemen van de orderweek voor de Onderbrandmeesters en de ordermaand voor de Brandmeesters; steeds tweemaal vier en twintig uren vóór het begin van de orderweek of ordermaand, hem, die daarmede belast moet worden, schriftelijk kennis geven, en den Opperbrandmeester, of zijnen plaatsvervanger, mede hieromtrent schriftelijk informeren.
| |
Art. 75.
De Opperbrandmeester, de stad verlatende, zal daarvan den Chef van het Brandwezen schriftelijk informeren, en zijnen opvolger zoodanige mede- | |
| |
deeling geven, als de omstandigheden zullen medebrengen.
De verdere bij het Brandwezen geëmploijeerde vrije personen zullen, de stad verlatende, daarvan vooraf kennis geven: de Adjunct- en Adsistent-Opperbrandmeester en de oudste Brandmeester bij iedere spuit aan den Opperbrandmeester, en de verdere Brandmeesters, Onderbrandmeesters of vrije lieden bij de spuiten in dienst aan den oudsten Brandmeester bij iedere spuit; de oudste Brandmeester bij iedere spuit, de stad verlatende, zal daarvan daarenboven kennis geven aan zijnen opvolger bij dezelfde spuit.
Indien degene, die de stad zal verlaten, juist belast is met eene orderweek, zal hij zorg moeten dragen, dat zijne plaats door een' ander' vervuld worde, en anders de stad niet mogen verlaten.
| |
Art. 76.
De Opperbrandmeester zal steeds de orders, hem door den Chef van het Brandwezen te geven, opvolgen, en, als met het toevoorzigt over het geheel belast, zal hij ten minste eens in het vierendeeljaars, of zelf de spuiten met toebehooren en de verdere brandbluschmiddelen in de bewaarplaatsen inspecteren, of deze inspectiën door zijnen Adjunct of Adsistent laten verrigten; hij zal tweemaal 's jaars, niet later dan binnen de eerste veertien dagen na den aanvang van een nieuw halfjaar, aan den Administrateur van Financiën een gedetailleerd rapport om- | |
| |
trent de brandbluschmiddelen inleveren, en aan denzelven zoodanige verbeteringen, veranderingen of herstellingen aan die objecten voordragen, als hij zal noodig oordeelen.
Zoo dikwijls de Opperbrandmeester zulks noodig oordeelt, zal hij zoodanige voordragten aan den Chef van het Brandwezen, ten aanzien van het personeel, kunnen inleveren, als hij zal bevinden te behooren.
| |
Art. 77.
De Opperbrandmeester zal zich eenen naauwkeurigen Inventaris in duplo aanschaffen van al wat geacht kan worden tot de brandbluschmiddelen te behooren, en dezen Inventaris geregeld bijhouden. - Aan ieder' Brandmeester zal hij een afschrift van dien Inventaris ter hand stellen, voor zooverre de spuit betreft, waartoe de Brandmeester behoort, zoo als reeds vroeger vermeld is. - Bij verplaatsing van een' Brandmeester van de eene naar eene andere spuit, zal de zoodanige Brandmeester den Inventaris, ook door hem naauwkeurig bij te houden, aan den Opperbrandmeester weder ter hand stellen. Bij alle verplaatsingen van Brandmeesters of Onderbrandmeesters, zullen dezelve weder de onder hen berustende sleutels en armbanden, enz. afgeven, hetzij dadelijk aan hunnen opvolger, wanneer die benoemd is, en anders aan den Opperbrandmeester.
Het dubbel van den algemeenen Inventaris zal door den Opperbrandmeester aan den Chef van het Brandwezen
| |
| |
worden ter hand gesteld, en zal daarvan een exemplaar bij den Administrateur van Financiën berusten.
| |
Art. 78.
De bij Art. 15 bedoelde afdeeling werklieden zal van het personeel bij de brandbluschmiddelen in dienst steeds afgescheiden zijn, en niet dan op specialen last, wanneer er voor hen geene andere werkzaamheden zijn, door den Chef van het Brandwezen in dienst kunnen worden gesteld. - Zij zullen ondergeschikt zijn aan den Stads-Architect, die onder de onmiddellijke bevelen van den Chef van het Brandwezen staat; zullende de werklieden, bij ontstanen brand, zich onmiddellijk onder hem Architect vereenigen, de gereedschappen bij zich hebbende, of, die ontvangende op de plaats, waar die van Gouvernementswege geborgen zullen worden, zoo als zulks vroeger is bepaald.
| |
Art. 79.
De leden van deze afdeeling, alleen bestemd, bij brand, tot het brengen der gebouwen in dien staat, dat zij kunnen omvergehaald worden, en om bij de omverhaling zelve te adsisteren, zullen nimmer tot zoodanig werk mogen overgaan, dan na daartoe van wege den Gouverneur-Generaal, of namens denzelven, en door den Chef van het Brandwezen den last te hebben verkregen; en zullen de bevelen van geene andere Authoriteit, welke ook, mogen opvolgen, maar
| |
| |
zich stiptelijk gedragen naar de orders, hun door den Gouverneur-Generaal of van zijnentwege gegeven.
| |
Vierde hoofdstuk.
Over de distinctiven der bij het brandwezen geëmploijeerden.
Art. 80.
De koperen penningen, ingevolge Art. 19 aan de Eigenaren der huizen of hunne vertegenwoordigers uit te reiken, zullen tot distinctive teekenen voor de Slaven, zoowel bij de spuiten in dienst, als tot waterdragers verstrekken; zij zullen deze penningen met een touw of koord om den hals moeten hangen, zoodanig, dat de penning voor een' ieder zigtbaar is.
| |
Art. 81.
De Landsslaven van het Fort Zelandia en den Grond Boniface en die, bedoeld bij Art. 20, zullen alle van de voor hen bepaalde penningen voorzien moeten zijn, en die op gelijke wijze dragen.
| |
Art. 82.
De vrije lieden bij de spuiten zullen dragen een' witten band om den linkerarm, met de letters B.S. en het nommer van de spuit, waartoe zij behooren.
| |
Art. 83.
De afdeeling ambachtslieden zullen tot onderschei- | |
| |
dingsteeken dragen een' band van wit linnen om den linkerarm, waarop de letters A.W. geschilderd zijn.
| |
Art. 84.
De Brandmeesters en Onderbrandmeesters zullen, als distinctive teekenen, de eerste om den regter-, de laatste om den linkerarm, een' met Nationale kleuren geschilderden lederen band dragen, waarop het nommer der spuit, waartoe zij behooren, staat uitgedrukt, alsmede hun volgnommer, terwijl die, belast met het opzigt over de waterdragers, de letters W.D. op den band zullen hebben, en de Brandspuitmakersbaas den enkelen band om den linkerarm zonder letters; terwijl de Brandmeesters daarenboven voorzien worden van een' met Nationale kleuren geschilderden stok, ter lengte van zes voet.
| |
Art. 85.
De Opperbrandmeester draagt den uniform van zijnen rang bij de Schutterij. De Adjunct-Opperbrandmeester en Adsistent, zoo mede de Stads-Architect, zullen oranjekleurige armbanden om den regterarm dragen, en van gelijke stokken voorzien zijn als de Brandmeesters.
| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Bepalingen van verschillenden aard.
Art. 86.
Ieder Brandmeester zal van Landswege voorzien worden van een' sleutel van het huisje, waarin de spuit, bij welke hij is ingedeeld, bewaard wordt.
| |
Art. 87.
De Opperbrandmeester en de Brandspuitmakersbaas zullen van Landswege voorzien worden, ieder van een stel der sleutels van de gebouwen, waarin de spuiten bewaard worden.
De Chef van het Brandwezen zal een compleet stel sleutels hebben van al de lokalen, waar 's Lands brandbluschmiddelen geborgen zijn.
| |
Art. 88.
Aan den naast bij elke bewaarplaats eener spuit wonende en door den Opperbrandmeester daartoe te designeren persoon, hetzij man of vrouw, zal een sleutel van het spuitenhuisje worden afgegeven, met eene handlantaarn, twee kaarsen en een bosje zwavelstokken; welke objecten steeds in het benedenhuis moeten opgehangen blijven, ten einde onmiddellijk bij het ongeluk van brand te kunnen gebruikt worden.
| |
| |
| |
Art. 89.
Niemand hoegenaamd, daartoe gedesigneerd zijnde, zal zich aan deze verpligting mogen onttrekken, en bij weigering, zullen dezelve objecten voor de deur van het woonhuis van den daartoe gedesigneerden persoon gelegd worden.
| |
Art. 90.
De Opperbrandmeester, Adjunct-Opperbrandmeester en Adsistent zullen de bevoegdheid hebben, zich, zoo menigmaal zij dit verlangen, in persoon te overtuigen, of de bij vroegere Artikelen vermelde objecten behoorlijk geplaatst zijn, en bij foute van dien, of bij weigering van toegang, zal de persoon, met de bewaring dier objecten belast, met eene boete van f 25 gestraft worden.
| |
Art. 91.
Zoo deze objecten mogten zijn zoek geraakt, gebroken of beschadigd, zal de bepaling, vervat in Art. 106, ten aanzien van het vermissen van distinctive teekenen of gereedschappen, ten koste van den Lande afgegeven, ook daarop van toepassing zijn.
| |
Art. 92.
Bij brand zal de Opperbrandmeester bevoegd zijn, om zich, voor Landsrekening, van dram of rum of, bij ontstentenis daarvan, van jenever voor de Slaven
| |
| |
te voorzien, en bij het bedienen der spuiten op eene matige wijze dien drank aan de Slaven en vrije lieden, bij de spuiten in dienst, kunnen uitdeelen.
| |
Art. 93.
Hij zal, ten aanzien der hoeveelheid van den bij zoodanige gelegenheid door hem gekochten drank, en van den prijs, daarvoor besteed, op zijne verklaring geloofd, en het verschuldigde daarvoor aan hem door de Administratie van Financiën ter hand gesteld worden.
| |
Art. 94.
Van Gouvernementswege zullen, bij gelegenheid van brand, premiën worden uitgereikt aan de spuiten, die het eerst in werking zijn gebragt, te weten: een eerste prijs voor de eerste in werking gebragte spuit, ten bedrage van f 200; en een tweede prijs, ten bedrage van f 100, voor de tweede in werking gebragte spuit.
De Opperbrandmeester zal belast zijn met de verdeeling dezer premiën onder de vrije lieden en Slaven, die in dienst geweest zijn bij die spuiten, aan welke de premiën zullen zijn ten deele gevallen.
Wanneer men den brand door de spoedige inwerkingbrenging der spuiten is meester geworden, zullen de premiën verdubbeld worden.
| |
Art. 95.
De Opperbrandmeester, zijn Adjunct en Adsistent, de Brandmeesters, Onderbrandmeesters, Stads-Archi- | |
| |
tect en Brandspuitmakersbaas, zullen in handen van den Gouverneur-Generaal eenen eed afleggen, waarbij zij zullen beloven, in allen opzigte aan de bepalingen in dit Reglement vervat te voldoen.
| |
Zesde hoofdstuk.
Strafbepalingen op het niet verrigten van het voorgeschrevene.
Art. 96.
Wanneer aan de brandbluschmiddelen, bedoeld bij Art. 3, in welk opzigt ook, iets mogt ontbreken, zal daarvoor worden verbeurd eene boete van Tien Gulden, te storten in de Koloniale Kas.
| |
Art. 97.
Onder het niet in orde zijn der brandbluschmiddelen van de particulieren wordt verstaan:
a. | Dat de emmers zoodanig lek zijn, dat zij tot het overdragen van water ongeschikt zijn. |
b. | Dat de lantaarns niet behoorlijk sluiten, of dat de glazen gebroken zijn. |
c. | Dat de handspuit defect is. |
d. | Dat er geene balie of vat ter aanvulling met water aanwezig zij. |
| |
Art. 98.
Wanneer bij eenige proefneming der brandbluschmiddelen, een ingezetene, tot het leveren van eenen
| |
| |
Slaaf verpligt, in gebreke mogt blijven, een' dusdanigen derwaarts te zenden, zal hij daarvoor telkens verbeuren eene boete van Tien Gulden, en zal die boete verdubbeld worden, wanneer een zoodanig verzuim bij het ontstaan van brand plaats heeft.
| |
Art. 99.
Wanneer de bovengemelde personen, daartoe door de Policie of namens den Opperbrandmeester aangezocht, niet in staat zijn, de koperen penningen te vertoonen, hun van wege den Lande uitgereikt, zullen zij eene boete incurreren van Twee Gulden, en, bij verlies van zoodanigen penning, daarvan door den Opperbrandmeester weder worden voorzien, tegen betaling van nog Twee Gulden buiten de boete.
| |
Art. 100.
De Slaven bij het Brandwezen in dienst, die gedurende die dienst zich aan ongeregeldheden schuldig maken, of de orders niet nakomen, hun gegeven door degenen, die hunne meerderen zijn, zullen, op last van den Opperbrandmeester, naar het Piket der Justitie worden overgebragt, en van daar niet dan na eene behoorlijke correctie aan den Meester, tegen betaling der kosten, teruggegeven worden.
Bijaldien de Meester ongezind mogt zijn, den Slaaf eene behoorlijke correctie te laten ondergaan, zal deze te regt staan voor de Commissie uit het Geregtshof tot de Kleine Zaken, die de bevoegdheid zal heb- | |
| |
ben, het feit bewezen zijnde, zoodanigen Slaaf te veroordeelen tot de straf van slagen of gevangenis, niet te bovengaande den tijd van drie weken. - Beide straffen zullen ook te zamen kunnen worden opgelegd.
| |
Art. 101.
De vrije lieden, in dienst bij de brandspuiten, en de vrije lieden, in dienst bij het Civiel-Bouw- of Genie-Departement, bij exercitiën, of zoo dikwijls daartoe gelast, niet opkomende, zullen verbeuren eene boete van Vijf Gulden; wanneer zij bij plaatshebbenden brand niet opkomen, zullen zij het dubbel der bepaalde boeten verbeuren, en, naar gelang van omstandigheden, zelfs tot eene gevangenisstraf ten hoogste van drie weken door den gewonen Regter kunnen veroordeeld worden.
Indien zij zich gedurende de dienst aan ongeregeldheden schuldig maken, of de bevelen, hun door hunne meerderen gegeven, niet opvolgen, zullen zij gestraft worden met eene boete van Tien Gulden en gevangenisstraf van ten hoogste drie dagen. - Deze straffen zullen afzonderlijk of te zamen kunnen toegepast worden. Bij gelegenheid van brand, zal de straf steeds verdubbeld worden of vermeerderd naar exigentie van zaken.
| |
Art. 102.
De Adjunct-Opperbrandmeester, de Adsistent, de Brandmeesters, Architect, Onderbrandmeesters en
| |
| |
Brandspuitmakersbaas, in gebreke blijvende bij exercitiën of andere aangezegde dienst te verschijnen, of wel, om de orders, hun door hunne meerderen gegeven, te voldoen, zich bij de dienst aan ongeregeldheden schuldig makende, en in het algemeen de voorschriften in dit Reglement niet opvolgende, zullen eene boete verbeuren van Vijf en twintig Gulden; welke boete bij plaatshebbenden brand zal verdubbeld worden.
| |
Art. 103.
Die bij exercitiën of plaatshebbenden brand te laat opkomt, zal de helft der bepaalde boete verbeuren; indien de opkoming eerst plaats heeft na het eerste half uur eener exercitie, of bij plaatshebbenden brand, zal de nalatige gehouden worden als niet te zijn opgekomen.
| |
Art. 104.
Een ieder bij het Brandwezen geëmploijeerd, in het bezit zijnde van distinctive teekenen of van gereedschappen, hem van Landswege gegeven, zal voor de bewaring en conservatie dezer objecten aansprakelijk zijn, en wanneer dezelve gebroken, verwaarloosd, vernietigd of verloren zijn, aan den Lande het dubbel voldoen van hetgene deze objecten gekost hebben; dit verschuldigde zal op dezelfde wijze als de boeten ingevorderd worden.
| |
| |
| |
Art. 105.
De leden der afdeeling werklieden, bij plaatshebbenden brand, niet opkomende, voorzien van de hun van Landswege toevertrouwde gereedschappen, zullen eene boete van Tien Gulden verbeuren. - Indien de opkoming niet plaats heeft, wanneer er eene inspectie over de gereedschappen, in hun bezit, wordt gelast, zullen zij in de helft der opgegevene boete vervallen. Zich bij brand aan ongeregeldheden schuldig makende, of niet nakomende de bevelen, hun van wege den Gouverneur-Generaal of door hunnen Chef gegeven, zullen de bij dit Artikel bedoelde personen gestraft worden met gevangenisstraf, door den gewonen Regter op te leggen, naar exigentie van zaken, den tijd van zes maanden detentie niet te boven gaande; doch ook zullen premiën worden toegekend aan de zoodanigen, welke zich bij brand loffelijk zullen hebben gekweten.
| |
Art. 106.
De ingezetenen, die, bij eene generale schouwing der brandspuiten, lederen brandemmers, lantaarns en balie, tobbe of vat ter vulling met water, deze objecten niet voor hunne woningen geplaatst hebben, zullen eene boete van Tien Gulden verbeuren, en, daarvan hoegenaamd niet voorzien zijnde, verbeuren eene boete van Vijf en twintig Gulden.
Indien zich zoodanig persoon niet binnen den tijd
| |
| |
van acht dagen, na de eerste bekeuring, van deze voorwerpen zal voorzien hebben, zal hij weder kunnen belast worden, en zoo telkens na elke acht dagen.
Eene gelijke boete van Vijf en twintig Gulden zullen de hoofden van huisgezinnen verbeuren, zoo door hen niet wordt voldaan aan de verpligtingen, voorgeschreven bij Art. 91.
| |
Art. 107.
Degenen, die met eene schouwing belast zijn, of daartoe overgaan, zullen steeds van alle contraventiën proces-verbaal formeren. De Opperbrandmeester zal deze processen-verbaal aan den Procureur-Generaal ter hand stellen, zoo mede aan dien Hoofdambtenaar opgeven, welke bij het Brandwezen Geëmploijeerden, zoo Vrijen als Slaven, of ingezetenen, niet aan de voorschriften dezer Wet hebben voldaan, en zal de Procureur-Generaal de bekeuring der bepaalde boeten invorderen; bij weigering om zoodanige boeten te voldoen, zal, de bekeurde naderhand door den Regter schuldig verklaard wordende, de boete met een derde verhoogd worden.
| |
Art. 108.
Door deze Wet worden vernietigd en buiten effect gesteld alle vroegere Wetten, Verordeningen of bepalingen, ten aanzien van het tegenwoordig onderwerp geëmaneerd of daargesteld.
| |
| |
En opdat niemand eenige onwetendheid hiervan voorwende, zal deze op de gebruikelijke wijze worden gepubliceerd en in het Gouvernements-Blad geïnsereerd.
Aldus gearresteerd alhier aan Paramaribo, den Twaalfden Mei, 1840, het zevenentwintigste jaar van Zijner Majesteits Regering.
J.C. RIJK.
Ter Ordonnantie van Zijne Excellentie,
De Gouvernements-Secretaris,
G.S. de VEER.
Gepubliceerd aan Paramaribo, te zelfden dage.
De Gouvernements-Secretaris,
G.S. de VEER.
|
|