| |
| |
| |
Aan de mode.
Wat idéën mij ook dringen;
Wat ik immer moog' bezingen,
Mode! ik zing thans uwen lof.
En in magt en roem en jaren?
Waar toch vind ik schooner stof?
'k Wil ze melden in mijn zangen,
Uwe nooit volprezen gangen;
Wat ge aan 't menschdom schenken wilt,
Hun ter spijt, die u bedillen,
En de weldaân zotte grillen
Noemen, die ge aan 't menschdom spilt.
Wenschen zij, gelijk de vadren,
Zich een schort van vijgebladren,
| |
| |
Of een smerig beestenvel;
Willen zij de allonge-pruiken
Even als voorheen gebruiken,
Maar wij doen een betre keuze;
Ouderwetsch zij nooit de leuze
Neen, wij volgen u, o Mode!
Gij, Parijzer schoonheidsbode,
En ons levens vreugde en smart!
o Als, aan de kunst verbonden,
Gij de bleek bestorven monden
Met een' zachten blos bedekt,
Wie zal niet uw goedheid loven,
Zorgt ook Phebus, door zijn stoven,
Dat het rood van 't aanzigt lekt.
Als ge een' baardeloozen jongen,
Door geen scheermes nog besprongen,
Vlug een' lieven knevel geeft,
Zal hij niet uw weldaân prijzen,
Geev' zijn aanschijn ook bewijzen,
Dat zijn neus in smarten leeft?
Gaf Natuur ons regte haren,
Gij kunt daarin krullen garen,
Worden ze ook door 't branden geel;
| |
| |
Met een scheiding als een' hoepel,
't Grondstuk van een' ronden koepel,
Is de schoonste kuif ons deel.
Mode! waart gij niet op aarde,
Wat had nog voor 't menschdom waarde,
Levende in een tranendal?
Naakten schedels schenkt gij haren;
Verwt ze, die miskleurig waren;
Ja, gij helpt ons overal.
Liepen meisjes nog met torens,
Puntig, scherp als ossenhorens,
Op het zwarte of blonde hoofd,
In een' hoepelrok gevallen,
Waar een paard in konde stallen,
Van natuurlijk schoon beroofd.
Kwamen ons langs 's Heeren wegen
Pruiken met en zonder staart,
Mild met poeijer overtogen,
Dat de wind joeg in onze oogen,
Eer het nederviel op de aard':
o Dan mogt men ons beklagen,
Levende in die treurge dagen,
Dat der menschen ligchaamsschoon
Werd bemaskerd en onttogen
| |
| |
Aan de schuldloos starende oogen
Van een maagd of Adamszoon.
Heil dan ons! Die droeve tijden,
Die het menschdom deden lijden,
Zijn verzonken in het niet;
Betre dagen zijn gegeven:
Thans toch mogen wij 't beleven,
Dat men bloote halzen ziet.
Mode! ik zou, in mijne vreugde,
Verder gaan dan welligt deugde:
't Is dus beter, dat ik zwijg;
Maar ik wil van harte u danken,
Zwijgen ook mijn zwakke klanken,
Hangt mijn speeltuig aan een twijg.
|
|