| |
| |
| |
Juno's paauw.
Laat, vrouwtjes! nooit de jaloezij
Zij is een ware helleplaag,
o Leer het in een kunstloos lied:
Treft zelden doel, en zij bedriegt
Vrouw Juno, met Jupijn gehuwd,
Haar ega minde, naar zij dacht,
Want Iö, met het blonde haar,
Zoo poezel en zoo malsch,
Met kleine handjes, wit als sneeuw,
Gelijk haar blanke hals....
| |
| |
Ziedaar den doorn in Juno's oog;
Haar wrevel steeg ten top;
Zij spreidde 't arme schaap een' strik,
En sloot het maagdlijn op.
Er leefde toen een wonderman,
Maar nimmer meer dan vijftig sloot,
Die man, die Argus was genoemd,
Bewaken, dat, behalve hem,
Zij nooit een' man meer zag.
En Argus spalkte, steeds getrouw
Zijn honderd oogen op, gelijk
't Een' stokbewaarder past.
Onschuldig was Jupijn, of niet;
(Wie wil hier regter zijn?)
Maar plaaglust was het, die hem dreef,
Hij gaf Merkuur in stilte last,
Die, daar hij fluiten kon,
En 't componeren zelfs verstond,
| |
| |
Hij gaf den waker een bezoek,
En nam zijn fluit en floot,
Tot eindlijk Argus slaprig werd
Helaas! terwijl hij 't honderdste oog,
Onvoeglijk geeuwend, sloot,
Schoot, een, twee, drie, Mercurius
Den trouwen wachter dood.
De maar verspreidde zich in 't rond,
Men lachte er om of riep,
Dat het lafhartig was, een' mensch
Te mollen, als hij sliep.
En Juno schreide, dood bedroefd,
Want Iö had zich met Merkuur
Voortvlugtig heengespoed.
Wist nu Jupijn van deze zaak?
Had hij den moord belast?
Had Iö heul bij hem gezocht,
Vrouw Juno wist het niet; voorwaar,
Haar boezem klopte, en hare ziel
Was in een' zwaren strijd.
| |
| |
Zoo stond zij daar bij Argus lijk,
Aan diepe smart ten buit,
En trok wanhopig ieder oog
Daar nadert haar een trotsche paauw,
Met effen' zwarten staart,
En slaakt den schellen paauwenkreet,
Waardoor hij is vermaard.
De droeve Juno schrikt. Zij neemt
En werpt den vogel, de onschuld zelv',
De vogel buigt den slanken hals
En neigt den kop ter aard',
En honderd oogen vallen heen
Op d'uitgespreiden staart.
En sedert is dat schoon sieraad,
Bezaaid met kringen, bruin en groen,
En heldergloeijend blaauw.
Toen Juno zag, wat wondren zij
Gewrocht had door haar hand,
Bekwam zij van haar dolle drift,
En kwam tot haar verstand.
| |
| |
Zij nam den paauw met zich naar huis,
En hield hem aan haar zij,
En liet hem aan de Goden zien,
En deed 't verhaal er bij.
En als haar na 't gebeurde weêr
Of om haars ega's slecht gedrag
Haar oog van tranen droop:
Nooit stelde zij een' wachter weêr;
Zij liet de zaak blaauw blaauw,
En dacht aan Argus droeven dood
En 't sieraad van den paauw.
|
|