| |
| |
| |
Bij eene boetelinge.
Daar ligt ze in diepen ootmoed neêr,
Voor 't oog van d'alziend' Opperheer,
Met bitter schreijende oogen.
Het hart, door schuldbesef gedrukt,
Knielt ze, in het stof ter neêrgebukt,
Gelijk het beeld van boete en rouwe,
Terwijl haar oog tot God zich wendt,
Op wien zij al haar hoop blijft bouwen
En die haar' diepen weedom kent.
Zoo stijgt boetvaardig haar gebed
Van uit het stof naar boven
Tot Hem, die hen steeds liefdrijk redt,
Die vast in Hem gelooven.
Zoo smeekt ze om schuldvergiffenis
| |
| |
Tot Hem, wiens liefde onpeilbaar is,
Voor haar en den verleider tevens,
Die, wijl zijn hart nog liefde zwoer,
Verwoestende al 't geluk haars levens,
Haar in de diepste ellende voer.
Hoe treffend schoon is niet 't gezigt,
Een zondares te aanschouwen,
Die, schuldig voor Gods hoog gerigt,
Vervuld met boete en rouwe,
Voor God, dien ze als haar toevlugt eert,
Zich in het vroom gebed verneêrt,
Om liefde smeekt en om genade;
Die, hoe ze ook Hem vergeten heeft,
Steeds liefdrijk, zonder wedergade,
Der boetelinge gaarn vergeeft!
Heil u, dat gij tot God u wendt;
Op Hem uw hoop blijft bouwen,
Die d'omvang van uw lijden kent,
En die uw stil vertrouwen
Geen oogenblik beschamen zal!
Heil u, dat gij, bij uwen val,
U voor zijn aanzigt wilt verneêren;
Om schuldvergeving tot Hem smeekt,
Dien wij als God en Vader eeren;
Wiens liefde uit al zijn daden spreekt!
| |
| |
Al zijt gij dan en 't schuldloos kind,
Nog onder 't hart gedragen,
Ook door de wereld onbemind,
Ter prooije aan leed en plagen,
In God behoudt ge een' trouwen vriend,
Die zijn genaê, hoe onverdiend,
Den zondaar nimmer zal onthouên,
Die, hoe met zonden ook bezwaard,
Tot Hem zich wendt met vol vertrouwen
En 't schuldig hart Hem openbaart.
Hij, zonder wien geen muschje ooit zal
Bij wien 't ontelbaar groot getal
Hij, die zijn schepsel nooit vergeet,
Die raven spijst en leeljen kleedt,
Zal nimmer toch den mensch begeven,
Die hulp en uitkomst van Hem wacht;
Hij leidt hem veilig door dit leven,
En gordt hem aan met moed en kracht.
o Boetelinge! vrees dan niet!
Wil steeds op God vertrouwen;
Op Hem, die nimmer u verliet,
Kunt gij steeds veilig bouwen.
Geleid aan zijne Vaderhand,
| |
| |
Bereikt ge eens 't Hemelsch Vaderland:
Dan, dan klinkt daar zijn stemme u tegen:
‘Mijn kind! wel is uw zonde groot,
Maar uw berouw, tot in den dood,
Heeft schuldvergiffenis verkregen:
Wees van den Hemel deelgenoot!’
|
|