Surinaamsche Almanak voor het Jaar 1840(1839)– [tijdschrift] Surinaamsche Almanak– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 199] [p. 199] Bezoek van Amor. Lestmaal zat ik op mijn kamer: Slechts't eentoonig pengekras, En het kraken van mijn tafel Was al, wat er hoorbaar was. Eensklaps meende ik iets te hooren, Zachtkens tripplen achter mij; Eer ik nog had omgekeken, Stond een knaapjen aan mijn zij. 't Was een frissche blonde jongen, Hupplende als een ree zoo vlug; Aardig hingen boog en pijlen Langs zijn' ronden vetten rug. 'k Vroeg hem, of hij wat kwam spelen, En vernam naar zijnen naam. ‘Amor heet ik,’ riep hij lagchend, ‘Wijd beroemd door daân en faam.’ [pagina 200] [p. 200] ‘Amor! o, die kwade bengel, Die op vriend en vijand schiet, En zoo menig' goeden jongling Bragt in wanhoop en verdriet!’ Dit bedacht ik, en ik vlugtte In galop mijn kamer af; Sprong den trap af naar beneden; Daar.... weêrhield een deur mijn' draf. Met geweld stiet ik die open; Dacht aan stoornis, noch belet, En bevond mij eensklaps midden In een maagdlijk theesalet. 'k Dacht aan ton, noch politesse: ‘Amor is er,’ riep ik wild, ‘Amor, met zijn' boog en pijlen; Geef me een harnas en een schild!’ Maar in stede, dat de meisjes Mij een wijkplaats zouden biên, Riepen ze alle: ‘Ga hem halen;’ ‘Och! laat ons hem ook eens zien!’ ‘Nooit,’ hernam ik met een buiging, ‘Krijgt men mij tot zulk bedrijf; Dames! voor geen goud ter wereld Waag ik zoo mijn kostlijk lijf.’ [pagina 201] [p. 201] Nu, dan willen wij hem halen,’ Riepen ze alle vrolijk uit. ‘o Wat zal 't ons amuseren, Zulk een lieve kleine guit!’ En men stoof den trap naar boven In vervoering zingende op, Schier zoo vlug, als, kort te voren, Ik dien afkwam in galop. 'k Zag haar spoedig wederkomen Met den kleinen lieveling, Dien zij wonder aardig vonden, Midden in een' digten kring. En zij knepen en zij kusten Amors armen, mond en wang, Die zich alles liet gevallen, En niet bloode scheen of bang. ‘Ah!’ riep hij mij toe van verre, ‘Eenmaal zijt gij mij ontvlugt; Maar ik vind weldra u weder, En dan tref ik u geducht.’ Ik intusschen sloop in stilte Weder naar mijn kamer heen, En liet Amor met de meisjes In haar dartelheid beneên. [pagina 202] [p. 202] Hoe het toen is afgeloopen, Daarvan bleef ik onbewust; 'k Heb er niet naar durven vragen; 'k Liet het liefst de zaak in rust. Echter heb ik zeer gelukkig Amor nog niet weêrgezien; En als ik hem aan zie komen, Tracht ik welligt weêr te ontvlien. 1837. Aug. Stafford. Vorige Volgende