Surinaamsche Almanak voor het Jaar 1840
(1839)– [tijdschrift] Surinaamsche Almanak– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
[pagina 163]
| |
Weledele Heeren, Medebestuurderen en Leden van dit Departement der Maatschappij: Tot Nut van't Algemeen!
Levensgeluk is de vurigste wensch en het doel der ijverigste pogingen van de meeste menschen, en evenwel valt het verreweg den minsten ten deele. Dit komt vandaar, dewijl men veeltijds het geluk meer buiten dan in zich zelven zoekt. Immers is het ware geluk niet te vinden in het bezit van aardsche goederen, in het genot van zinnelijke vermaken, of in wereldsche eer en aanzien; want dan toch moesten de Grooten, de Aanzienlijken en rijken de gelukkigsten op aarde zijn. De ondervinding leert nogtans, door eene menigte voorbeelden, het tegendeel. Hoe nietig, hoe ijdel is gewoonlijk het rusteloos jagen, het onophoudelijk streven van velen naar rijkdom, eer en aanzien, naar bevrediging van zinnelijke lusten en begeerten, naar altijddurende vermaken en verstrooijingen! En wanneer men zich al niet te vergeefs vermoeit, | |
[pagina 164]
| |
om aan de eerzucht of aan den hoogmoed, aan den wellust of aan de weelde, het een of ander genot te verschaffen; wanneer men het gewenschte doel aleens bereikt, schuilen dan niet in elke bevrediging wederom de prikkel en kiem eener nieuwe begeerte en van een heviger streven; zoodat men telkens op nieuws beginnen moet? Maar hoe dikwijls gebeurt het niet, dat juist datgene, wat onze hoogste wensch is; wat wij tot onzen afgod maken; waarnaar wij zoo gretig zijn, ons hart ledig laat, ons dat niet kan geven, wat wij er van verwachten! De onophoudelijke onrust, welke ons been en weder slingert; de verveling, welke ons zeer dikwijls, zelfs te midden der vermaken, overvalt en drukt; de overeenstemming, de kwade luimen, welke ons zoo dikwijls uit vrolijke gezelschappen naar onze woningen volgen; het gemis van ware opgeruimdheid en tevredenheid, hetwelk ons zoo vaak, te midden van rijkelijke genietingen, overmeestert, dit alles bewijst immers genoegzaam, dat dikwijls het geluk, waar wij het zoeken, niet te vinden is. En is ook niet dat alles, waarnaar wij streven, vergankelijk? Zijn niet alle bezittingen en genietingen onzeker? Moeten wij niet elken dag vreezen, dezelve te zullen verliezen? Al, wie ooit over de gesteldheid van het ondermaansche ernstig nagedacht, of zich slechts nu en dan aan het gewoel des levens onttrokken heeft; zelfs hij, die het meest door een gunstig lot bevoordeeld werd, heeft immers meermalen ondervon- | |
[pagina 165]
| |
den, dat niets, wat dezer aarde toebehoort, en waarvan zij ons het genot aanbiedt, het hart voor altoos bevredigen kan, of van bestendigen duur is! Hoe beklagenswaardig zouden wij zijn, wanneer de wereld met hare vermaken en heerlijkheden voor onze brekende oogen verdwijnt, bijaldien wij noch in, noch buiten ons, eenige vergoeding vinden konden voor datgene, wat wij hier moeten achterlaten; bijaldien de herinnering van het verledene ons geen genoegen kon schenken, of de gedachte aan dood en eeuwigheid ons met angst en schrik vervulde! Is het dan voor den mensch, in welken kring of stand ook geplaatst, niet uiterst heilzaam het geluk in zich zelven, nooit, immers niet zoo vaak, buiten zich zelven te zoeken; hetzelve te zoeken in de duurzame schatten der vrijheid en deugd, in de zalige bewustheid van een menschlievend, en tot nut van het algemeen besteed, leven? Is het niet pligt, gebruik te maken van alle aangebodene middelen en voorkomende gelegenheden, om het verstand te beschaven, het hart te veredelen, en zulke eigenschappen te verwerven, waardoor wij ons leven zegenrijk maken en wezenlijk veraangenamen kunnen? Maar vooral leidt dit ons niet tot het hoogste doel: ‘Wanneer wij ons bedienen van elke aanleiding, om goed rondom ons te stichten; wanneer wij met vasten wil en onwrikbaren moed elkander de broederlijke hand toereiken, om die daden te verrigten, of te helpen uitvoeren, welke in de vergeldende eeuwig- | |
[pagina 166]
| |
heid ons volgen, en ons een vrolijk afscheidsuur van deze aarde schenken kunnen?’ Leden der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen! uw hart, hiervan houd ik mij volkomen overtuigd, zegt op die vraag gereedelijk Ja; ook Gij zult niet ontkennen, dat de beoefening der Menschenliefde een krachtig middel is ter bevordering van ons eigen geluk. Veroorlooft mij dan, in deze oogenblikken, eenige redenen, meer tot uw hart, tot uw gevoel, dan wel eigenlijk tot uw verstand, te mogen voordragen. Veroorlooft mij, niet om U eene deugd aan te prijzen, die als van zelve zich aanbeveelt, maar met uwe aandacht te beschouwen: ‘Wat eigenlijk ons wezenlijk welvaren daarstelt,’ en ‘welken invloed de Menschlievendheid op hetzelve uitoefent.’ Mogt slechts mijne Rede niet geheel beneden de waarde blijven van mijn onderwerp! Mogt het maar niet al te duidelijk blijken, dat ik met ongewijde handen heiligdommen heb aangetast! Mogten uwe bescheidenheid en toegevendheid, die ik zoo zeer noodig heb, mij te gemoet komen tot het einde van den weg, dien ik in deze oogenblikken bewandelen zal! Zoo mij de ondervinding zelve hier al niet volkomen gerust stelde, Toehoorders! dan nog zou mij de aard van mijn onderwerp bemoedigend verzekeren, dat Gij mij met welwillende aandacht zult hooren, en het gehoorde, hoedanig het dan ook zij, U ten minste aangename herinneringen verschaffen zal. | |
[pagina 167]
| |
Ik wensch dan met uwe aandacht kortelijk te overdenken: ‘Wat eigenlijk het wezenlijk welvaren van den mensch daarstelt, om, naar aanleiding daarvan, aan te toonen: welken heilzamen invloed de beoefening der algemeene Menschenliefde op dat welvaren uitoefent.’ Wezenlijk welvaren van den mensch! wat is dat, wat kan het anders zijn, dan inwendige vrede; vaste duurzame rust van het gemoed; ware gegronde zielerust, welke ons door de afwisselende aangelegenheden dezes Ievens vergezelt, en ons ook dan niet verlaat, wanneer drukkend en aanhoudend lijden, wanneer bittere, smartelijke verliezen ons treffen, of die, na een kort afzijn, terugkeert en het gevoel der smart lenigt? De zielerust is des menschen hoogste goed, en maakt dan ook zijn wezenlijk welvaren uit. Derzelver hooge waarde, en het daarmede gepaarde onveranderlijke geluk, is het doel, waarnaar de mensch, die dezen eernaam wil verdienen, dan ook volijverig streeft. Eer, aanzien, rijkdom en vermaken zijn zekerlijk ook schatbare goederen, en regtmatig en nuttig besteed, zijn zij gewigtige bestanddeelen van aardsch geluk; maar ofschoon de meeste menschen dezelve als den hoofdinhoud van al het geluk aanmerken, en ze tot het voornaamste doel hunner vurigste wenschen en meest onvermoeide pogingen maken, leert ons evenwel de ondervinding, dat zij zoo weinig toereikende zijn, om ons in elken stand, in alle betrekkingen, in alle | |
[pagina 168]
| |
wederwaardigheden des levens, rust, vergenoegdheid en tevredenheid te verschaffen; dat zij veeleer ons inwendig welzijn storen, indien zij namelijk te driftig nagejaagd, en verkeerd gebruikt, genoten of gewijzigd worden. Daarenboven bevredigen zij bijlang na niet alle, niet de edelste wetenschappen en behoeften van ons hart, en zijn, wegens hunne onbestendigheid, veelal eene bron van onophoudelijke onrust. Verborgen kommer knaagt dikwijls aan het hart van dezulken, welke wij voor benijdenswaardige gunstelingen des geluks houden; vaak verbittert hun een geheim verdriet al de vermaken, welker genot hun uitwendig gelukkig lot hun mogelijk maakt; terwijl de nederige, de miskende, de verachte, die, ofschoon hij in minder schitterende, ja zelfs in de behoeftigste omstandigheden, leeft, echter met inwendige rust gezegend is; zijnen schralen kost, in zijne geringe hut, met een dankbaar, vrolijk gemoed nuttigt. De ware zielerust bestaat in eene innerlijke tevredenheid met ons zelve, met ons lot, met geheel onzen toestand, hoedanig deze ook zijn moge; zij bestaat verder in eene gelatene, vrolijke verwachting der toekomst, gepaard met eene zachte, verkwikkende vreugde, welke uit het bezit van, en de hoop op zulke goederen voortspruit, die aan geene wisselingen dezes levens onderworpen zijn; de edelste behoeften, de behoeften van onzen geest en ons hart, bevredigen; ons naar de overzijde des grafs en het Rijk der vergelding vergezellen, en dáár de onuitputtelijke bron onzer zalig- | |
[pagina 169]
| |
heid uitmaken zullen. Bij dezen inwendigen vrede, geniet het hart de hoogste vrolijkheid; het geeft zich echter niet aan eene luidruchtige vreugde over; het zoekt geene verstrooijing, noch uitwendige voorwerpen, om dezelve op te wekken en aan te kweeken, maar het is zich zelf genoeg; het behoeft zulke verlustigingen niet; in de stilte, ver van alle buitensporige aandoeningen en driften, geniet het eene zachte rust, die echter niet werkeloos is, niet in eene verslappende sluimering verbastert. Neen, de gelukkige, die inwendigen vrede en blijmoedigheid geniet, arbeidt ook met eene bedaarde werkzaamheid voort, zonder opzien te willen verwekken; zonder zich aan de oordeelvellingen van anderen zoo zeer te bekreunen, dat zijne rust daardoor wordt gestoord, of zonder zich door onbillijke, onverdiende berispingen ta laten nederslaan. Hij geniet zijn geluk en zijnen gunstigen toestand met ware, reine vreugde, met dankbaarheid jegens den grooten Gever, en met eene wijze matigheid. Hij hunkert niet telkens naar iets buitengemeens. - Neen, hij ontvangt zelfs de kleinste gave uit Gods hand met blijdschap. De kostelooze genoegens der Natuur; de genoegens van het huisselijk leven; de gelukkige voortgang zijner zaken; het welzijn dergenen, welke hij bemint: dit alles brengt hem in die vrolijke stemming van ziel, bij welke hij, zonder berouw en verdriet, zijn leven, en het goede daarvan, dan eerst regt geniet; - door deze stemming is hij altoos en overal tevreden | |
[pagina 170]
| |
met den stand, waarin God hem heeft geplaatst, en vergenoegt zich met de goederen, welke hem door eene behoorlijke vlijt ten deele vallen. Ja, de ware, de in en door zich zelven gelukkige mensch zoekt datgene, wat hij heeft en ontvangt, wijsselijk te gebruiken en tot zijn wezenlijk voordeel en genoegen te besteden, zonder zich over te geven aan schitterende droomen; zonder zich onbescheidene wenschen en aanmatigingen, welke slechts zelden bevredigd worden, te veroorloven; zonder het onvolkomene, dat in elken stand te vinden is, met eenen uit misnoegdheid voortspruitenden ijver op te sporen. Die ware, en in en door zich zelven gelukkige mensch weet te genieten en te ontberen, en behoudt derhalve, ondanks de menigvuldige veranderingen en wisselvalligheden van het leven, de rust der ziel, en versterkt zich, onder het onvermijdelijk lijden dezer aarde, door vertrouwen op God; hoe langer hoe meer overtuigt hij zich, dat Hij, de Alwijze en Algoede, ons lot bestuurt, en alzoo dan ook onverdiende rampen ons nuttig zijn, en tot ons waar geluk leiden. Deze overtuiging schraagt zijne krachten en versterkt zijnen moed; geen onheil stoort dan zijne inwendige rust, en ofschoon hij niet altijd even opgeruimd en vrolijk is en zijn kan, is hij toch nimmer zonder troost en zonder hoop. Het is waar, eene natuurlijke blijgeestigheid; eene duurzame gezondheid des ligchaams; eene voordeelige opvoeding; gunstige uitwendige omstandigheden: dit alles kan zeer veel bijdragen, om ons eene vrolijke | |
[pagina 171]
| |
zielsstemming te verschaffen; maar op zich zelf is het niet genoeg, niet voldoende, om ons op den duur, en vooral onder treurige omstandigheden, hemoedigd te doen blijven; het is slechts een middel, niet ter verkrijging, noch ook ter bevordering, maar tot gemakkelijk behoud der tevredenheid; geenszins dus de grondslag, waarop die tevredenheid, waarop een wezenlijk welvaren, vast en zeker rusten moet. Immers kan men den schoonsten aanleg tot blijgeestigheid hebben; immers kan men eene duurzame gezondheid genieten; in het bezit zijn van aanmerkelijke geluksgoederen; van eer, aanzien en gezag; van alle andere denkbare uitwendige middelen, om zich het leven te veraangenamen, en nogtans verre afzijn van inwendige rust te ondervinden; verre afzijn van het wezenlijk geluk; verre afzijn zelfs van het pad, langs hetwelk het wezenlijk geluk bereikt kan worden. Ja, Mijneheeren! het wezenlijk geluk van den mensch bestaat niet in eer, aanzien en vermogen; in het bezit van alle gunstige uitwendige omstandigheden voor den mensch (ik spreek hier van den denkenden, redelijken, en in de toekomst uitzienden mensch); voor den mensch is het volstrekt noodig, dat hij iets beters en vasters hebbe, waaraan hij zich houden kan, om de ledigheid van zijn hart aan te vullen; om het met zich zelven en de wereld, als ware het, eens te worden, en eene duurzame en aangename tevredenheid te grondvesten. Niemand uwer zal mij tegenspreken, dat dit betere | |
[pagina 172]
| |
en vastere nergens zoo zeer kan gevonden worden dan in de getrouwe opvolging en betrachting zijner pligten, en inzonderheid van die pligten, welke uit onze oudste betrekking, uit onze betrekking als mensch, voortvloeijen. ‘Heb God lief boven alles, en uwe naasten als u zelven!’ deze zijn de hoogste pligten, welke eene zuivere Godsdienstige kennis ons voorschrijft; deze leer bevat in zich den geheelen omvang der midelen, om het ware geluk te bereiken. De Schepper des heelals wil, dat wij Hem zullen liefhebben boven alles; doch Hijgebiedt ons tevens de liefde tot onze naasten, en het kan niet anders, of de liefde tot onzen evenmensch; de pogingen, welke wij aanwenden kunnen, en aanwenden moeten, om te arbeiden aan het welkbegrepen belang van anderen; de gepaste en heilzame middelen, welke wij, hetzij op ons zelve, hetzij door tusschenkomst of met medehulp van anderen, daarstellen, om het lot onzer medemenschen te verbeteren:dat alles moet tot ons eigen wezenlijk welvaren leiden; ja, het verhoogt en bevestigt ons eigen geluk; het versterkt onze inwendige rust; vanhier, dat alle Inrigtingen, die uit zuivere Menschilevendheid haren oorsprong ontleenen, naar mate van derzelver meerdere uitgestrektheid van werkkring of van algemeen nut; naar mate die Inrigtingen aan derzelver heilrijke bedoelingen beantwoorden; naar mate wij allerwegen de gewenschte uitkomsten van derzelver werkzaamheden en bemoeijingen ondervinden, dat, ze ik, naar die mate die In- | |
[pagina 173]
| |
rigtingen als voorname middelen moeten beschouwd worden tot bevordering van ons eigen wezenlijk geluk; vanhier, dat iedere edelmoedige daad, welke wij bedrijven, de verhevenste gewaarwordingen oplevert en de aangenaamste herinneringen achterlaat, naardien de zelvoldoening, die uit de zegenrijke uitwerkselen van onze bemoeijingen voortvloeit, een genoegen, eene rust, eene tevredenheid te weeg brengt, wier genot onvergankelijk is, en waarbij de vermaken, welke wij buiten ons zouden zoeken, niet te vergelijken zijn. En is het eene waarheid, dat dit zalig gevoel uit het weldoen ontstaat, hoe gelukkig is dan niet het Land, waar Menschlievendheid wordt uitgeoefend; waar die edele deugd wordt vereerd en hooggeacht! Des te gelukkiger evenwel, wanneer de Menschlievendheid uit zuivere bronnen ontstaat, waar zij zich inzonderheid door eene edele zelfopoffering kenmerkt. Ontwijfelbaar is het, dat deugd overal deugd is; haar wezen is onveranderlijk. De overeenstemming eener daad met de inspraak van het geweten en met het stellig pligtgebod: Doe aan anderen, hetgene gij wilt, dat u geschieden! de oorsprong van die daad uit een goed beginsel; hare strekking tot een edel doel: zietdaar, Geachte Toehoorders! de deugd. - Maar, hoezeer één in haar wezen, is de deugd vatbaar voor onderscheidene wijzigingen. Deze hangen af van de opvoeding, van het karakter, van den landaard, van de Godsdienstige beginselen, en van der- | |
[pagina 174]
| |
zelver leiding; eindelijk van de omstandigheden, waarin men zich geplaatst vindt. Deze aanmerking laat zich gereedelijk toepaasen op de deugd der Menschlievendheid. Zoo openbaarde zij zich oudtijds, en openbaart zij zich nog in het Oosten, in herbergzame gastvrijheid. Zoo betoonde zij zich in het Oude Griekenland, door achting en behulpzaamheid aan vreemdelingen, aan verbannenen, die eene veilige schuilplaats zochten. Zoo rigtte zij bij de Israëlieten vrijsteden op; bepaalde Wetten omtrent de slavernij, het nemen en houden van verpande goederen, en schreef barmhartigheid voor, zelfs omtrent het vee; zoo stichtte zij, onder den invloed van het Christendom, gasthuizen voor ouden, weezen, weduwen, zieken en verminkten; bood aan onvermogenden, armen, vondelingen, zelfs aan bedelaars, werk en brood, deksel en huisvesting; zoo stichtte zij, onder dien zelfden invloed, Maatschappijen ter bevordering van algemeen heil, van beschaving en verlichting; zoo stelde zij bepalingen daar, om daden, uit zuivere Menschenliefde voortgesproten, openlijk te vereeren en te bekroonen. Ook wij, bewoners van deze Volkplanting, mogen vrij daarop roemen, dat wij, in de betrachting van de deugd der Menschlievendheid, niet voor anderen behoeven te wijken; want hier is, immers zoo zeer als elders, en misschien meer dan elders, in weêrwil van de geringe bevolking, in weêrwil van den drang van omstandigheden, steeds welkom elk betamelijk aanzoek om hulp en ondersteuning; elke poging, door | |
[pagina 175]
| |
landgenoot of vreemdeling gedaan tot enig nuttig werk van liefdadeigheid. Getuigen daarvan, niettegenstaande het gering aantal dergenen, wier vermogen of inkomsten tot instandhouding derzelve bijdragen kunnen, die menigte van Afdeelingen van Weldadige Genootschappen, inNederland gesticht. Maar vooral getuigen daarvan de Inrigtingen, die in ons midden werkzaam zijn, en te dezer plaatse hulp en bijstand verleenen aan zulken, die op geene andere wijze hulp vinden kunnen! Ja, Mijneheeren! wat ook in deze dierbare Volkplanting veranderingen of wijzigingen hebben ondergaan, wat ook de hand des tijds hebben misvormd, de deugd der Menschlievendheid is door ons steeds onderhouden; in elken stand of kring onzer bevolking heerscht zij; zelfs bij hen, bij wie men, uit hoofde van het algeheele gemis aan zuivere Godsdienstige kennis of verstandelijke beschaving of verlichting, het minste deze deugd zoeken of vooronderstellen zoude, vertoont zich, in voorkomende omstandigheden en gelegenheden, dezelve in haren schoonsten glans. Hoe schittert niet de liefdadigheid onder ons, en vooral de teedere kunne, in de gevallen, dat zij werkzaam is in ijverig en volhardend hulpbetoon! o Dat stil en aanhoudend bedrijvige, hetwelk geene moeite ontziet; geene walgelijkheid schuwt; geduld heeft tot het behandelen van kleine bijzonderheden; met eigene handen hulp verleent, en niet aflaat, totdat het werk der liefde vervuld en volkomen is: - wat maakt dit | |
[pagina 176]
| |
ons gelukkig! Neen, geene parelen zijn zoo kostbaar, als de dankbare tranen van dengenen, wien wij in zijn lijden zulke hulp hadden toegebragt; geene schatten kunnen opwegen tegen de verrukking, die ons hart daarbij gevoelt! Ofschoon de lessen der ondervinding ons ook gebiedend voorschrijven, om het gevoel door de rede te laten leiden, behoort nogtans het verstand het gevoel bij het weldoen geenszins gesloten te houden, noch de uitlatingen van hetzelve te zeer te beperken. Doch dit behoeft bij ons geene aanprijzing; die hier wel weet te doen, doet doorgaans wel met eene ruime hand, met een ruim hart, dikwijls zelfs met eene belangelooze zelfopoffering. De geschiedenis dezer Volkplanting levert daarvan treffende bewijzen op. - Wilden wijhier in bijzonderheden treden, hoe vele zouden wij niet kunnen bijbrengen van de onbekrompenheid, waarmede vaak deze Volkplanting heeft gedeeld in de behoefte van het Moederland! Gezwegen van zoo vele bijdragen in vroegere jaren, ten behoeve van vreemdelingen, tot welke wij in geene andere betrekking dan alleen die van mensch stonden! Doch ik hoor bij menig een', onder het lozen van eenen zucht, eene ontmoedigende vergelijking opkomen tusschen onze oude tijden van welvaart, door ruimen bloei van den landbouw, - en de tegenwoordige dagen van bekrimping, door het verval en den ach- | |
[pagina 177]
| |
teruitgang van dien hoofdtak van ons bestaan, door de vermindering van den toestand van vele onzer medeburgers. Dit valt zeker niet te ontkennen, dat onaangename gevoel niet te misbillijken; doch, naar mate die vergelijking meer juistheid heeft en grond, komt de eigenschap, aan de Menschlievendheid dezer Volkplanting heden nog toe te kennen, luisterrijker uit. Hoe treffend heeft zich niet de Menschelievendheid in deze Volkplanting geopenbaard door edele zelfopoffering en verzaking van de grootste gevaren, behavle die veelvuldige omstandigheden, welke der menschelijke vergetelheid ter prooije zijn gegeven! Herinneren wij ons de onderscheidene gevallen, welke ons Departement zich ten nutte heeft gemaakt, om gewigtige daden van belangelooze zelfopoffering in het openbaar te vereeren. Slaat de geschiedrollen van ons Departement open, Geachte Hoorders! Gij zult ze vinden, die gedenkteekenen, welke der menschheid zulk eene hooge waarde bijzetten; Gij zult ze vinden, die herinneringen van edele bedrijven, in weêrwil van den geringen stand dergenen, die deze daden van Menschlievendheid hebben uitgevoerd. En thans, is het niet verhlijdend voor ons hart, dat wij gewagen mogen van eene zelfopofferende Menschlievendheid, die schier geene wedergade vindt? - Verneemt, geachte Hoorders! het edele bedrijf van hem, om wien Gij U naar deze plaats hebt geschaard, en | |
[pagina 178]
| |
juicht, dat in uw midden zulke daden geene idealen zijn! In den ochtend van den twaalfden Januarij dezes jaars, verliet de Visscherscorjaal van zekeren C.P. Limes deze stad; in dit vaartuig bevond zich de hier tegenwoordig zijnde Petrus Frederik Bijderhand, toenmaals nog in den Slavenstaat verkeerende, en aankomende den boedel van M.M. van Vornkall, onder straatvoogdij geweest zijnde van den onlangs overleden' J.D. Valentyn; met dezen Petrus Frederik waren nog in die corjaal zeven personen, alle tot den Slavenstand behoorende. Opvolgelijk deden deze visschers de Forteres Nieuw-Amsterdam, het oorlogsschip Pegasus en den kolonialen schoener Henriëtte Elisabeth aan, van welken laatsten zij, ongeveer ten twaalf ure des middags, zich verwijderden, van het gewone zeil gebruik makende. Langs de kust naar de zijde der Rivier Saramacca zeilende, overviel hen, omstreeks drie ure des namiddags, eene windevlaag en stortzee, waardoor het vaartuig oogenblikkelijk omsloeg. Petrus Frederik wa,s onder deze ongelukkigen, de eenige, die goed kon zwemmen, terwijl de overige dit, of zeer gebrekkig, of in het geheel niet konden, en alzoo, daar zij op eene diepte van meer dan zes voeten waren, niet dan den gewissen dood voor oogen hadden. Eenige der planken echter, die op den bodem van het vaartuig gelegen hadden, waren gelukkig, bij het omslaan, losgeraakt, en dreven toen in de nabijheid | |
[pagina 179]
| |
van de drenkelingen, en door behulp van deze planken, gelukte het Petrus Frederik, die bij het geheele voorval eenen buitengewonen moed en bedaardheid behield, vijf zijner lotgenooten te redden. - Al zwemmende, wist hij deze zijne makkers één' voor één' te vatten, voor zinken te bewaren, en hen, op de in zijne nabijheid drijvende planken, op den buik te leggen, hun moed in te spreken, hun te raden, zich aan de plank vast te klemmen; waardoor dan ook zijne menschlievende pogingen met de gezegendste uitkomsten bekroond werden. Met twee der drenkelingen ging dit spoedig, daar toen nog de planken in de nabijheid van het omgeslagen vaartuig drijvende waren; met de drie volgende echter was dit moeijelijker, en omdat de planken iets verder waren gedreven, en dewijl de nog zonder hulp zijnde drenkelingen zich niet meer boven water konden houden. Hoewel zeer vermoeid, spande Petrus Frederik voortdurend al zijne krachten in, eerst om de nog drijvende planken te bereiken, en daarna die planken te brengen ter plaatse, waar hij verpligt was, om den wille der nog ongeredden, zich te begeven; te welken einde hij genoodzaakt was aanmerkelijke afstanden al zwemmende af te leggen. - Welverre echter van den moed te verliezen, of zich door de gevaren, welke hem omringden, te doen afschrikken, zettede hij het begonnen werk voort, en redde alzoo, met ongeloofelijk veel moeite, nog drie zijner lotge- | |
[pagina 180]
| |
nooten; terwijl hij eindelijk, naardien hij de twee laatste niet meer konde ontdekken, zijne pogingen, om ook deze te redden, moest opgeven. Ongeveer een uur lang moet deze Petrus Frederik zich in het water bevonden hebben, hetgene in het bijzonder daaruit blijkbaar is, dat de Slaaf Primo van den Boedel Bongers, die de laatste geweest is, welken Petrus Frederik op eene plank wist te leggen, niet alleen toen reeds bewusteloos was, maar hem toen bereids het bloed uit mond en neus liep. Hoogstwaarschijnlijk zou deze belangelooze en zelfopofferende Menschlievendheid van Petrus Frederik Bijderhand geheel onbekend zijn gebleven, zijne hoogstloffelijke daad aan de vergetelheid ten prijs zijn gegeven, bijaldien niet zekere aanklagte, bij den Heer Procureur-Generaal ad interim ingediend, Zijn Edel Groot Achtbare in de gelegenheid had gebragt, van het voorgevallene kennis te verkrijgen. De Heer Procureur-Generaal ad interim, - getroffen door dit voorbeeldig bedrijf van edelmoedigheid, en doordrongen van het denkbeeld, dat zoo immer belangelooze menschlievende daden, gepaard met de grootste zelfopoffering, eenige erkentelijkheid verdienen, voorzeker onze Petrus Frederik daarop aanspraak bezat, - stelde het zich ten aangenamen pligt, om de voormelde omstandigheid ter kennisse te brengen van den Heer Gouverneur-Generaal ad interim der Nederlandsche Westindische Bezittingen. Ofschoon dan ook, voor zooveel zulks den Heer | |
[pagina 181]
| |
Procureur-Generaal ad interim bekend was, zoodanige menschlievende daden tot dusverre van Gouvernementswege niet beloond zijn geworden, bood, naar de edelmoedige meening van Zijn Edel Groot Achtbare, juist de toestand, waarin zich Petrus Frederik toenmaals bevond, beter dan ooit eene geschikte gelegenheid aan, om ook van Hooger Hand zijn gedrag niet onopgemerkt te laten; gevende deze bijzonderheid den Heere Procureur-Generaal ad interim aanleiding, om den Heer Gouverneur-Generaal met dien toestand onledig te houden, hetgene op het volgende nederkomt. Op den 9den December des jaars 1837 werd door M.M. van Vornkall, toenmalige Meesteres van Petrus Frederik, verzoek gedaan, om denzelven vrij te geven; op welk verzoek, door de opgevolgde afkeuring der aangebodene borgen, geene dispositie verleend was geworden. Op den 9den Januarij, 1838, dus na het indienen van het Request om Brieven van Manumissie voor Petrus Frederik, overleed M.M. van Vornkall, nadat zij te voren, bij uitersten wil, over hare goederen geheel ten voordeele van dezen Petrus Frederik had beschikt. De persoon van J.D. Valentyn, aangestelde voogd, aanvaardde als zoodanig den boedel van Vornkall, en liet zich, in de maand April van het gepasseerde jaar, als straatvoogd over Petrus Frederik inschrijven; deze Valentyn, in de maand December, 1838, | |
[pagina 182]
| |
mede overleden zijnde, bevond zich Petrus Frederik zonder opzigt en bescherming; terwijl daarenboven, door het afsterven van Valentyn, van wiens boedel vermoedelijk weinig zal overschieten, deze Petrus Frederik geene hoop had, bij de moeijelijkheid, om voldoende borgen voor zijne Manumissie te vinden, om de som, noodig voor storting in 's Lands Kas, in tijd en wijle te verkrijgen. In allen gevalle bestond er voor Petrus Frederik geen vooruitzigt, om spoedig eene gunstige dispositie te erlangen op het reeds in het jaar 1837 door zijne toenmalige Meesteres gedane verzoek van Manumissie; zoodat juist hierdoor eene gelegenheid aanwezig was, om hem van Gouvernementswege, zonder onmiddellijke opoffering, eene belangrijke gunst te verleenen, en wel door te zijnen aanzien dispensatie te schenken van de verpligting der Wet, om, bij het vragen van vrijdom, eene bepaalde som in de Algemeene Geldkamer te storten, of, ten bedrage daarvan, personelen borgtogt te stellen. Om welke reden de Heer Procureur-Generaal aan den Heer Gouverneur-Generaal het voorstel deed, om aan Petrus Frederik, tot belooning van zijn menschlievend gedrag, zoodanige gunst te verleenen. Gelukkig het Land, waar zij, die met meer of minder gezag zijn bekleed, ongedwongen zich de belangen van bijzondere Ingezetenen aantrekken, en inzonderheid edelmoedige daden weten te erkennen, onverschillig welke ook de staat en stand des daders | |
[pagina 183]
| |
zij; gelukkig het Land, welks Opperbestuurder gaarne zich bedient van de gelegenheid, om de deugd der Menschlievendheid zelfs in den persoon van den Slaaf te achten en te vereeren! De Gouverneur-Generaal, naauwelijks het berigt van den Procureur-Generaal en diens voorstel ontvangen hebbende, vereerde dan ook in den geringen Slaaf den edelen mensch; vereenigde zich met dat voorstel, en verleende de Brieven van Vrijdom aan Petrus Frederik, die vervolgens, nadat aan de overige verordeningen der Wet voldaan waren, den Familienaam ontving van Bijderhand. Bij hetzelfde Gouvernements-Besluit, waarbij Petrus Frederik Bijderhand uit den Slavenstand ontheven is, werd tevens aan hem eene vereerende belooning van Gouvernementswege toegedacht; voorts van een en ander kennis gegeven aan het Bestuur van ons Departement, hetwelk dan ook vermeend heeft, in overeenstemming met de instellingen der Moeder-Maatschappij te handelen, door, met uitreiking van de zilveren Medaille, benevens een Vereerend Getuigschrift, mitsgaders eene som van vijftig Gulden, de daad van den edelmoedigen Redder der vijf drenkelingen te bekroonen. Zietdaar, Mijncheeren! eene flaauwe, maar waarachtige beschrijving der edele daad, der grootsche zelfopoffering van Petrus Frederik Bijderhand, en wel voor lieden, van welke hij volstrekt geene belooning te wachten had, in eenen stand, die over | |
[pagina 184]
| |
het algemeen zoo zeer wordt miskend, door velen zelfs zoo diep wordt miskend. Hoe verheffen deze omstandigheden niet de grootmoedigheid van zijn bedrijf! Doch welk eene zelfvoldoening geniet hij niet over dat bedrijf! Het is een zalig gevoel, hetwelk, te midden van alle wederwaardigheden en aangelegenheden dezes levens, voorzeker hem zal bijblijven; het is eene blijde bewustheid, schoon hij dan ook in het lot der menschheid deelen, en den kelk des lijdens in ruime of mindere mate drinken moet. o Genoegelijk is het wel te doen; ons wezenlijk geluk hangt af van onze pogingen en middelen, tot bevordering van het geluk onzer medemenschen; het wezenlijk werk der liefde, den naam eener offerande aan God waardig, dient niet enkel tot hulp en ondersteuning van die hulpbehoevenden, welke er de dadelijke voorwerpen van zijn; maar het levert tevens overvloedige stof op tot lof en dankzegging aan den Heer der Heeren, de eeuwige Bron der liefde; het goede, hetwelk wij onzen naasten bewijzen, de middelen, die wij aanwenden en daarstellen tot hunne redding, tot hunne hulp, zelfs tot hunnen onderstand, schenken ons eene rust, doen ons eene tevredenheid erlangen, die geene aardsche schatten, geene eer, geen aanzien, ons geven kunnen; wij verwerven daardoor een inwendig geluk, hetwelk wij buiten ons zelve niet vinden kunnen; wij worden daardoor, en daardoor vooral, opgewekt, om den Heer te prijzen voor al het | |
[pagina 185]
| |
goede, dat Hij in ons heeft gelegd, en waaraan wij de liefde en de barmhartigheid hebben dank te wijten! Zilver en goud wordt geteld en gewogen; maar in edele liefdewerken is meer dan getal en gewigt. Dat is het stoffelijke der gave; maar hetgene in die gave boven het stof is verheven, is een nog uitgebreider zegen; het is de rust van het gemoed; het is de vrede met God; het is het vertrouwen op zijne alles omvattende genade; het is de overtuiging van het deelgenootschap aan het zalig en onsterfelijk leven; het is de blijvende gehechtheid aan de deugd, en de naauwgezette betrachting aller pligten, al hetwelk zich oplost in een onwrikbaar geloof, vaste hoop en vurige liefde. Dat zij dan onder ons wonen, deze drie weldadige leidsvrouwen door dit leven tot een beter, waar het geloof in aanschouwen, en de hoop in wezenlijkheid zullen overgaan, en waar de liefde blijft tot in eeuwigheid! Geboekt zal het dan staan in de gedenkrollen der geschiedenis van deze Volkplanting! Dat dit Departement, dat alle Inrigtingen, aan de Menschlievendheid toegewijd, en alhier gevestigd, steeds het merk dragen van onze liefde, van onze liefde tot den naaste. En wanneer zelfs die Inrigtingen niet meer bestaan zullen, dat dan de liefde, de Menschenliefde, eeuwig als haar oorsprong, nog onverwelkelijk bloeije, als eene plant van het Hemelsch Paradijs, waar de broeder, die om hulp bad, en de broeder, die hulp ver- | |
[pagina 186]
| |
leende, te zamen zullen wonen; waar het niet meer zaliger zal zijn te geven dan te ontvangen, maar waar aller behoeften volkomen zullen worden vervuld, en waar allen gedrenkt zullen worden uit de onuitputtelijke bron der Eeuwige Liefde!
(Na het uitspreken van deze Rede, werden de Eerbewijzen door den Spreker, namens het Departement, onder eene toepasselijke Aanspraak, aan Petrus Frederik Bijderhand uitgereikt.) |
|