Surinaamsche Almanak voor het Jaar 1839
(1838)– [tijdschrift] Surinaamsche Almanak– Auteursrechtvrij
[pagina 143]
| |
Mengelingen. | |
[pagina 145]
| |
[pagina 147]
| |
Geachte Medebestuurders en Leden van ons Departement! Gewenschte Hoorders!
Het is U bekend, dat in vele beschaafde Landen van Europa, ook in ons Vaderland, van tijd tot tijd Tentoonstellingen worden gehouden van door kunstige bewerking, of zeldzaamheid uitmuntende voorwerpen: nuttige Inrigtingen voorzeker, die zeer veel toebrengen tot aanmoediging der volksvlijt en ontwikkeling van het kunstgenie. Maar wanneer ik aldus voortging met mijne Inleiding, zoude ik U misschien wel op het denkbeeld brengen, dat ik dezen avond uwe aandacht had willen bepalen op het nut van zoodanige Tentoonstellingen. Dit is echter geenszins het geval. Ik heb dit alleen ter nedergesteld, naar aanleiding der gedachte, die bij mij opkwam, toen ik mij herinnerde, dat ik mij tot eene Spreekbeurt voor heden avond verbonden had. Ik beschouwde mij namelijk als iemand, die zich verbonden heeft, om iets voor zulk eene Tentoonstelling te leveren, namelijk in zooverre ik, even als hij, mijn werk blootstel aan de beoordeeling van elk, die zulk eene Tentoonstelling komt bezoeken. | |
[pagina 148]
| |
Ik gevoelde bovendien, dat het niet zeer eigenaardig zou zijn, wanneer ik op deze plaats van Tentoonstelling eene stof leverde, die het voorkomen had van meer voor een preek- dan wel voor een spreekgestoelte bewerkt te zijn; maar aan den anderen kant wilde ik mij toch ook niet wagen aan de bewerking van eene mij geheel vreemdsoortige stof. Ik meende ook, dat men dit van mij niet zou verwachten, evenmin als op eene Tentoonstelling van eenen kleermaker kan verwacht worden, dat hij een fraai gedreven zilverstuk, of van eenen schoenmaker, dat hij een kunstig beeldhouwwerk zal leveren; want ook hier geldt het: Schoenmaker! blijf bij uwe leest! Deze overweging bragt mij inderdaad in het naauw, totdat ik eindelijk eenen uitweg meende gevonden te hebben, en wel in eene beschouwing van het Saint Simonismus. - Mostaard na den maaltijd, hoor ik, dunkt mij, hier en daar fluisteren. Zietdaar! ik heb mijn stuk nog niet in deszelfs geheel ten toon gehangen, of de stem der vooroordeeling verheft zich reeds. Ja, ik ontken het niet, dat mijn onderwerp thans niet zulk eene aanspraak kan maken op tijdigheid, als dit, b.v. in het jaar 1832, het geval zou geweest zijn, en ik zou daarom alleen bijna gewenscht hebben, dat de Saint Simonisten in den laatsten tijd wat meer van zich hadden doen hooren. Dan, M.H.! toen ik het woord St. Simonismus noemde, werd ik door die bedenking: mostaard na den maaltijd, eensklaps in mijne Rede gestoord, zoodat mij belet werd verder aan te geven, | |
[pagina 149]
| |
van welke zijde ik hetzelve wilde voorstellen. Ik wilde hetzelve dan beschouwen in deszelfs betrekking tot het Christendom, ten einde de Christelijke Godsdienst in hare voortreffelijkheid boven de uitvinding van menschelijke wijsheid of dwaasheid te doen erkennen. En, uit dit oogpunt betracht, is mijn onderwerp zekerlijk uwer aandacht niet geheel onwaardig te achten. Daarenboven geloof ik, zonder vrees van te zullen beleedigen, te mogen vooronderstellen, dat velen Uwer niet zulk eene volledige kennis van dit inderdaad merkwaardig verschijnsel onzer eeuw zullen bezitten, dat het overbodig zoude te achten zijn, hieraan voor eenen enkelen avond de aandacht te wijden. Ik noemde het een merkwaardig verschijnsel. En zekerlijk is dit niet te veel gezegd, wanneer wij in aanmerking nemen, dat het St. Simonismus te voorschijn trad als eene nieuwe, algemeene en volmaakte Godsdienst, als een nieuw Christendom, dat het eene geheele hervorming van Kerk, Staat en burgerlijk leven aankondigde, en deszelfs verschijning poogde te regtvaardigen door geschiedkundige daadzaken, en deszelfs waarheid te verdedigen door het bewijs, dat het niets anders is dan de noodzakelijke voleindiging der tot hier toe in de menschenwereld slechts gedeeltelijk ontwikkelde beginselen. Vraagt men mij, hoe ik zonder beleediging vooronderstellen kan, dat ik zulk een merkwaardig verschijnsel aan deze Vergadering, die toch ten nutte van het al- | |
[pagina 150]
| |
gemeen werkzaam is, en dus een stelsel, dat zich als algemeene Godsidenst aankondigde, niet onbeschouwd mogt laten, zoo heb ik tot antwoord gereed: omdat dit stelsel buiten Frankrijk weinig bekend, en minder geacht is geworden. In Brussel, toenmaals zoo naauw met Parijs, den hoofdzetel van het Saint Simonismus, door den oproerband vereenigd, hebben deszelfs Predikers zelfs eene vergeefsche poging aangewend, om zich daar te vestigen, en in ons Vaderland heeft alleen deszelfs naam eenen flaauwen weêrklank gevonden. Men hield toch dit verschijnsel voor een van die vele in Frankrijk, welke even als een vuurpijl eensklaps opstijgen, aller oogen tot zich trekken, maar ook te gelijker tijd in het niet terugvallen. Wel heeft de Opper-Consistoriaal-Raad en Super-Intendent te Gotha, de beroemde bretschneider, in 1831 eene uiteenzetting en beoordeeling der St. Simonistische grondstellingen aan het licht gebragt, en is deze vrucht van 's mans onderzoek al spoedig op onzen Vaderlandschen bodem overgeplant, maar niet genoeg bekend geworden, daar men over het algemeen dit verschijnsel zijner opmerkzaamheid onwaardig achtte. Het zal dan ook thans niet overbodig geacht worden, indien ik eerst eenige oogenblikken uwe aandacht bepaal bij den Stichter van het St. Simonismus en de St. Simonisten, om daarop dit leerstelsel voor ons tegenwoordig doel genoegzaam uiteen te zetten, | |
[pagina 151]
| |
en het dan te doen voorkomen in deszelfs betrekking tot het Christendom. Dan ik bemerk, dat mijne Inleiding reeds te groot is geworden, dan dat ik nog met vele woorden Ulieder toegevende aandacht zou mogen afsmeeken. Verleent mij die echter, bid ik U, evenzeer, alsof ik mijne gansche Inleiding had aangewend, om uwe toegenegenheid en inschikkelijkheid af te bidden. | |
I.Het Saint Simonismus is deszelfs aanzien en naam verschuldigd aan claude henri, Graaf van St. Simon. Hij werd te Parijs geboren, den 17den April, 1760, en stamde af uit een in Frankrijk beroemd geslacht, hetwelk deszelfs oorsprong afleidt van karel den GrootenGa naar voetnoot(1). Reeds vroegtijdig schijnt eerzucht de hoofdtrek van zijn karakter te hebben uitgemaakt. Immers wordt van hem gezegd, dat hij als jongeling zich elken morgen liet wekken, met den uitroep: Sta | |
[pagina 152]
| |
op, Graaf! gij hebt groote dingen te verrigten. Zeventien jaar oud zijnde, trad hij in dienst, werd Adjudant van lafayette, en woonde in den oorlog voor de Noord-Amerikaansche Vrijheid vijf veldtogten bij. Deze levensloop deed in zijne ziel, zoo het schijnt, reeds de zaden ontkiemen van het stelsel, welks Stichter hij naderhand geworden is. Hij toch getuige zijnde, hoe de Noord-Amerikaansche Staat, die met de eerste beginselen eener maatschappij begon, en noch het leerstelsel, noch de kerkelijke bepalingen, noch het onderscheid in standen, noch de Staatkundige inrigting van Europa toeliet; die zich alleen vestigde op den hechten grondslag van nijverheid en koophandel, eenen spoedigen en gunstigen wasdom verkreeg, besloot daaruit, dat de nijverheid het voornaamste middel zoude zijn tot eene betere inrigting der maatschappij. Bij het uitbreken der Fransche Omwenteling, aan welke hij geen deel nam, schoon hij tot Overste bevorderd was, maar van welke hij slechts een philantropisch toeschouwer bleef, vestigde hij, gemeenschappelijk met den Pruissischen Graaf von nedern, eene groote Inrigting voor nijverheid, die echter in het jaar 1797 reeds ophield te bestaan. Daarop ondernam hij eenige reizen door Zwitserland, DuitschlandGa naar voetnoot(1), Holland en Engeland, deels om | |
[pagina 153]
| |
eene rust te zoeken, die hij nergens kon vinden, deels om zich met den toestand der wetenschappen in die Landen bekend te maken, en alzoo aan zijne denkbeelden over de nijverheid voedsel te geven; doch nergens vond hij bevrediging, nergens zijne soort van wijsbegeerte. Hij begon nu zijne theorie daarover in onderscheidene geschriften voor te dragen, als in 1808, Inleiding tot de wetenschappelijke werkzaamheden der 19de eeuw; in het jaar 1810, Prospectus d'une nouvelle Encyclopédie; in 1814, de la réorganisation de la société Européenne; in 1817, l'Industrie; in 1819, l'Organisateur; in 1821, Système in dustriel, en andere. Daar echter zijne denkbeelden weinig bijval, niet eens groote opmerkzaamheid vonden, zijn vermogen wegsmolt, en hij zelfs zich in de bitterste armoede gedompeld zag, werd hij ongesteld naar ligchaam en ziel, en poogde in vertwijfeling zich zelven van kant te maken in het jaar 1825. Niettegenstaande eene zware wonde, die hij zich had toegebragt, herstelde hij echter. Nu begreep hij, dat hij nog iets te doen had; hij kwam tot Godsdienstige denkbeelden, en ziet! le nouveau Christianisme verscheen. St. simon | |
[pagina 154]
| |
overleed nog in dat zelfde jaar, den 19den Mei. Zijnen eenigen leerling had hij nog juist tijdig genoeg in de gronddenkbeelden van zijn stelsel ingewijd, dat zij verder konden uitgebreid worden. Zijn dood gaf daartoe het teeken. In den beginne slechts zeer gering in aantal, werden zijne volgelingen al spoedig talrijker; doch hielden zij zich verborgen tot op de Omwenteling van Frankrijk in de Julij-dagen. Zij begonnen nu weldra een Tijdschrift uit te geven, Le Producteur genaamd, van hetwelk vier Deelen in het licht verschenen zijn, en hetwelk in 1829 vervangen is door het Tijdschrift l'Organisateur, en dit kort daarna door het Tijdschrift le Globe, dat na den 18den Januarij, 1831, den bijtitel heeft aangenomen van Journal de St. Simon. Bovendien hebben zij nog andere schriften, ter verklaring hunner leer, uitgegeven, als: Doctrine de St. Simon, te Parijs, 1831, en Religion St. Simonienne, association universelle, ou organisation dèfinitive de l'humanité pour l'amélioration progressive, sous le rapport moral, intellectuel et physique du sort de la classe la plus nombreuse et la plus pauvre. Op het laatst van 1830 telde het St. Simonismus te Parijs vijftien Hoofdpriesters en eenige duizende Leden, voornamelijk onder de Studenten in de Regtsgeleerdheid, de Medicijnen en de Kweekelingen der Polytechnische School, en in het volgende jaar had het reeds zulk eenen aanhang, dat te Parijs viermaal in de week voor honderden toehoorders in drie verschillende gehoorzalen onderrigt gegeven, en elken Zon- | |
[pagina 155]
| |
dag ten 12 ure eene Voorlezing of Leerrede gehouden werd, en weldra ook Lyon, Bordeaux, Toulouse, Rouen, Marseille en Toulon van hunne prediking weêrgalmden. Parijs zou toen reeds veertig duizend vereerders dezer nieuwe heilleer geteld hebben. Ook in België trachtten zij zich te vestigen, als te Antwerpen, Brussel, Luik, Verviers en andere plaatsen; doch hunne poging mislukte, schoon zij ook te Brussel reeds een dagblad, onder den titel: l'Organisateur Belge, hebben uitgegeven. Ook naar Duitschland hebben zij talrijke zendelingen uitgevaardigd. Te Straatsburg zijn hunne voorlezingen met groote, maar spoedig voorbijgaande, geestdrift aangehoord. Ook hier waren het voornamelijk jonge heethoofden, Studenten en het schoone geslacht, die in het nieuwe Parijsche Evangelium behagen scheptenGa naar voetnoot(1). Ja, ook in Engeland hebben zij vergeefs hun geluk willen beproeven. De St. Simonisten droegen tot onderscheidingsteeken een blaauw ordeslint. In October, 1831, werden voor een talrijk publiek te Parijs 173 kinderen in de St. Simonistische eerdienst ingewijd, en is daarop een der Redacteurs van den Globe, de Heer cheron, | |
[pagina 156]
| |
volgens de gebruiken dezer sekte, in het huwelijk getredenGa naar voetnoot(1). Zij hebben te Parijs ook hunnen oppersten Bisschop of Paus gehad, Vader enfantin genaamd, die openlijk in de nieuwsbladen eene vrije vrouw opriep, om zijne gezellin te wezen, met bepaling, dat zij schoon en bekoorlijk moest zijn, eene heldere stem bezitten, en volkomen ervaren zijn in de muzijk, om de gezangen ter eere van St. simon en den God des heelals te zingen. Een ander, Vader rodrigues geheeten, die een voorstander van den arbeid was, aasde slechts op proselieten, die hun geld in de gemeenschappelijke kas moesten storten; nu en dan heeft hij aardige vangsten gedaan; zoo heeft onder anderen de St. Simonistische sekte eens eene gewigtige aanwinst bekomen in eenen Duitschen jongeling, den zoon van eenen rijken vader; deze gaf zijn gansche vermogen, waarover hij tot hier toe kon beschikken, en dat 400,000 franken beliep, aan het eerwaardige gezelschap over, en behield voor zich slechts eene lijfrente ter voeding, en wel van zulk een bedrag, als de St. Simonistische Paus naar den graad der in den jongen mensch bevondene bekwaamheden bepalen zou. Zeer aardig merkt de steller van dit berigt, in de Allgemeine Kirchenzeitung, December, 1831, No. 204, hierbij aan: ‘Als wij die bekwaamheden nu slechts naar den door hem geda- | |
[pagina 157]
| |
nen stap beoordeelen wilden, dan moest zijn toekomstig levensonderhoud wel zeer karig uitvallen.’ Eenen tijd lang was het te Parijs mode, de Vergaderingen der St. Simonisten bij te wonen, van welke wij hierachter, als bijlage, een paar schetsen zullen geven, getrokken uit de Allgem. Kirchenz., 1831, Januarij en Mei. Al spoedig hadden zij zich bij hunne openbare vergaderingen bezig te houden met het wederleggen der hun gemaakte tegenwerpingen, en dengenen te woord te staan, die zoodanige tegenwerpingen wilden maken. Zij werden namelijk al spoedig, hoewel ten onregte, beschuldigd van gemeenschap van goederen, gemeenschap van vrouwen, en democratische denkwijze te leeren. Deze bijeenkomsten, die eenen tijd lang des avonds plaats hadden, werden echter spoedig verboden, dewijl het hier dikwijls zoo levendig, en van de zijde hunner vijanden zoo baldadig toeging, dat de gansche wijk, in welke hunne verzamelplaats was, daardoor verontrust werd, en de nationale garde voor de deur moest verschijnen. Het St. Simonismus heeft, gelijk te verwachten is, veel tegenstand, en wel allermeest in Frankrijk, gevonden. Vooral is de St. Simon-school bestreden geworden door la Gazette de France, l'Avenir, alsmede door le Courier de l'Europe en het spottend Tijdschrift Figaro Dan niet alleen deze Roomschgezinde Tijdschriften traden tegen de St. Simonisten in het harnas; ook de Protestanten bestreden hen. Weldra stond | |
[pagina 158]
| |
uit het midden der Fransche Hervormde Kerk als bestrijder op de Heer hollard, in zijne Lettre à Mrs. les disciples de St. Simon, sur quelques points de leur doctrine, nadat zich reeds tegen het St. Simonismus verheven had het Tijdschrift: Religion et Christianisme, Recueil périodique, enz., hetwelk te Nismes uitkwam. Ook heeft het Gezelschap der Christelijke Zedekunde (La Société de la Morale Chrétienne) te Parijs in 1831 eenen prijs uitgeloofd van 500 franken voor de beste wederlegging der St. Simonistische leer, beschouwd ten aanzien harer tegenstrijdigheid met de Christelijke zedeleer, in te zenden vóór den 15den Maart, 1832Ga naar voetnoot(1). Ook ontstond er spoedig tweedragt in den boezem van het Gezelschap. Er verscheen aldra een geschrift, onder den titel: Schrijven van eenen jonger der nieuwe leer aan de vermeende Saint Simonisten van den Organisateur en den Globe. Nog in het jaar 1831 is het tot openbaren twist gekomen, en wel doordien hun Paus met zich zelven oneens werd. Deze Paus namelijk, bazard-enfantin genaamd, dien de onkundige leeken voor éénen persoon hielden, was een dualis, en bestond niet uit Paus en Pausin, maar - omdat er geene Pausin te vinden was, uit de twee Pausen Pater enfantin en Pater bazard. De eerste, weldra begrijpende, dat hij alleen bekwaam was, om in het nieuwe tijdvak te regeren, heeft zich van | |
[pagina 159]
| |
zijnen ambtgenoot ontdaan. Daarop heeft de verstooting van bazard, van wien het heette, dat hij zich teruggetrokken had, om tot zich zelven te keeren, den afval van vele Medeleden veroorzaakt, en is daarmede de laatste doodsteek aan het St. Simonismus toegebragtGa naar voetnoot(1). Ook hun voornaamste orgaan le Globe was reeds tot zwijgen gebragt; wel poogden zij zich nog in andere Landen staande te houden; beproefden het in Engeland, ja zelfs in Konstantinopel, alsmede in Afrika, en spraken veel van de toekomst; maar het was met het St. Simonismus gedaan, en gij weet, M.H.! dat zij tegenwoordig niets meer van zich doen hooren. Wij gaan dus thans over tot eene korte uiteenzetting van het St. Simonistische leerstelsel. | |
II.Oorspronkelijk was dit niets anders, dan een nieuw stelsel van nijverheid, waardoor aan de armoede der arbeidende klasse te gemoet gekomen, eene meer gelijke verdeeling van de goederen der aarde daargesteld, de nijverheid zelve, tot welzijn der menschelijke maatschappij, tot eenen veel hoogeren trap van volkomenheid verheven, en de gestadige voortgang dier volkomenheid verzekerd zou worden. | |
[pagina 160]
| |
Allengs breidde het deszelfs omvang uit; totdat het eindelijk ook alle wetenschappen, zelfs de Godgeleerdheid, omvatte. En hiertoe moest St. simon, na de eerste schrede gedaan te hebben, van zelven komen. Zoodra nijverheid of werkzaamheid tot basis van dit nieuwe stelsel genomen was, moesten ook de wetenschappen, en wel inzonderheid de proefondervindelijke, in aanmerking komen; want van de vorderingen in deze hangt de vordering in eenig beroep of handwerk af; en daar deze weder in onafscheidbaar verband staan met de bespiegelende wetenschappen, zoo werden ook de Geleerden als medeburgers van den St. Simonistischen Staat aangenomen. Na de wetenschappen moesten ook de kunsten in aanmerking komen, als die met de arbeidzaamheid in het naauwste verband staan, en te meer nog, daar eene hunner stellingen luidt: het doel van den stoffelijken arbeid in de menschelijke maatschappij is het gebruik en de versiering van den aardbol. De wetgevende magt wordt door hen opgedragen aan de zoogenaamde algemeene menschen, d.i., die de drie klassen hunner maatschappij, Geleerden, Kunstenaars en Werklieden, omvatten en in zich vereenigen moesten, en welke voornamelijk moesten gedreven worden door liefde tot het geheele menschelijke geslacht en deszelfs volmaking; ongetwijfeld, omdat St. simon wel begreep, dat zijne algemeene menschen moeijelijk zouden te vinden zijn. Het hulpmiddel der Regering bestaat bij hen in de | |
[pagina 161]
| |
opvoeding en wetgeving; de eerste, om den mensch tot bereidwilligheid en gehoorzaamheid te vormen, de tweede om de ongehoorzamen te dwingen. Die opvoeding, als zijnde een hulpmiddel der Regering, moet daarom onafgebroken worden voortgezet, en wordt verdeeld in algemeene en bijzondere. De algemeene eindigt met de kindschheid; de bijzondere wordt voortgezet door leerrede en biecht. Die leerredenen nu zijn voordragten van de St. Simonistische Overheden voor geheele gezelschappen, strekkende, om hen van het goede en voordeelige der St. Simonistische inrigtingen te overtuigen; de biecht is een bijzonder onderhoud, waardoor de Overheden trachten te werken op diegenen, welke ontevreden zijn met het hun toegedeelde lot. Wat den toestand van het vrouwelijk geslacht in den St. Simonistischen Staat betreft, voor hetzelve zou eene gouden eeuw aanbreken. Het zou bevrijd worden van deszelfs tegenwoordige afhankelijkheid van den man, en van deszelfs uitsluiting van ambten, beroep en hantering. Het dagblad der St. Simonisten, le Globe, van den 3den October, 1830, zegt daarover: ‘Het Christendom heeft de vrouwen wel uit derzelver dienstbaarheid ontslagen; het heeft haar nogtans tot eenen ondergeschikten staat veroordeeld, en in het geheele Christelijke Europa zien wij haar nog onder een Godsdienstig, Staatkundig en Burgerlijk verbod gesteld. De St. Simonisten daarentegen kondigen haar hare volledige bevrijding aan, | |
[pagina 162]
| |
zonder de huwelijkswetten te willen ontbinden; veeleer willen zij die wetten vervullen, door haar eene nieuwe heiliging te geven. Even als de Christenen begeeren zij, dat een man slechts aan ééne vrouw verbonden zij; doch zij leeren ook, dat de vrouw met den man gelijkgesteld is, en dat zij met hem, overeenkomstig de eigendommelijke bevalligheid van haar geslacht, en de drieledige bediening van den Tempel, den Staat en het Huisbestuur, zoodanig vereenigd zijn moet, dat, terwijl tot nog toe de man alleen een lid in de maatschappij geweest is, in het vervolg de man en de vrouw dit gezamenlijk behooren te zijn.’ Zij vergeten echter te verklaren, hoe dit overeengebragt moet worden met de natuurlijke bestemming der vrouwen, om moeder te zijn en kinderen op te kweeken, alsmede wat er van worden zal, als de ambtenares in het kinderbed ligt, of wie in hare plaats de kinderen bezorgen en verplegen, en het opzigt over de keuken en de huishouding hebben zal, wanneer ambtsbezigheden haar aan dezelve onttrekken. Maar geen wonder, dat zij daaraan niet gedacht hebben, als zelfs eene vrouw dit uit het oog kan verliezen. Gij herinnert u toch, M.H.! dat, bij de teleurgestelde belofte van die gouden bergen, de Advooaat der vrouwen, Mevrouw duvivat, te Parijs, zulk eenen treurigen nagalm heeft doen hooren, en, niettegenstaande den val van het St. Simonismus, toch de beloofde gouden eeuw van het vrouwelijk geslacht trachtte te verwezenlijken, en | |
[pagina 163]
| |
niet geaarzeld heeft, om als heraut derzelve openlijk op te treden, gelijk in het verleden jaar de dagbladen ons vermeld hebben. De geschiedenis der menschheid verdeelen zij in de volgende vijf tijdvakken. Het eerste tijdvak was datgene, waarin alleen ligchaamssterkte geheerscht, en de eene mensch den anderen vermoord, en als spijs gebruikt had. In het tweede tijdvak werden de overwonnenen niet meer als spijs verslonden, maar tot slaven gemaakt. In het derde tijdvak veranderde de slavernij in lijfeigenschap. In het vierde tijdvak maakte lijfeigenschap plaats voor den stand der huurlingen. En nu breekt het vijfde tijdvak aan, het St. Simonismus, hetwelk ten doel heeft, om den toestand der talrijkste en armste volksklasse te verbeteren; om ieder naar zijne bekwaamheden te rangschikken, en hem naar zijn werk aandeel aan bezittingen te geven; om de maatschappij tot de eigenlijke bezitster van alle rijkdommen te maken; om hetgene men tot dusverre zijne bezitting, zijn' eigendom noemde, te veranderen in een inkomen van Staatswege, zoodat de onderscheidene Landen zoo vele werkplaatsen, de onderscheidene volkeren zoo vele heirlegers van werklieden worden; zoo zou de gansche wereld veranderen in een groot werkhuis, waarin ieder arbeider gelukkig zou zijn door verdiensten. En wat vloeide nu hieruit voort? Dit: waren tot nu toe enkele menschen; de kinderen der rijken, de zonen der weelde, geboren met het voorregt, om ledig | |
[pagina 164]
| |
te zijn, om te leven op kosten van anderen, die voor hen werken moesten; was het tot dusverre het toeval der geboorte geweest, dat den overgang van eigendom door erfenis bepaalde, voortaan zouden alle voorregten van geboorte zonder eenige uitzondering worden afgeschaft; voortaan zou er geen erfregt meer bestaan. Dat erfregt toch, zeggen zij, is in tegenspraak met den grondregel, dien de menschelijke maatschappijen tot nog toe verwaarloosd hadden, maar dien zij alle behoorden aan te nemen, namelijk deze: dat een ieder een beroep moet ontvangen naar zijne bekwaamheid, en beloond moet worden naar zijne werken. Voortaan zouden er geene luiäards meer zijn, die van de inkomsten hunner goederen leven. In de manufacturen zullen het dan niet louter arbeiders, maar enkel geässocieerden zijn; voortaan zou men geene landmagt, geene marine meer behoeven, geene vestingen of arsenalen. Advocaten en Procureurs zouden aan de schaafbank staan, of arbeiden aan het aanbeeld. De Regters zouden achter den ploeg gaan, en de gansche maatschappij zou een bijenkorf zijn, waaruit ieder individu, dat geen' honig maakt, iedere luiäard, zou worden gestooten; de kunsten en wetenschappen zouden thans met reuzenschreden voorwaarts gaan, want de Bestuurders der St. Simonisten zouden den aanleg van elken mensch voor deze of gene kunst of wetenschappen ontdekken, en hem op zijne plaats weten te stellen; zij zullen altijd den loop en gang der wetenschappen, | |
[pagina 165]
| |
en de rigting van den geest des tijds ten beste des algemeens weten te leidenGa naar voetnoot(1). Zietdaar, M.H.! u eene vlugtige schets ontworpen van het St. Simonistische stelsel van deszelfs Staatkundige zijde. Doch het St. Simonismus heeft zich ook als Godsdienst aangekondigd. Niet alleen de Staatsman en Regtsgeleerde, ook de Godgeleerde is | |
[pagina 166]
| |
in hun stelsel begrepen; de St. Simonisten willen niet slechts eene andere Staatsinrigting en Regering, eene andere huishouding, maar ook eene andere Kerk, eene andere Godsdienst. Maar hoe nu hun stelsel met de Godsdienst te vereenigen? Daar voor St. simon het Katholicismus in Frankrijk het Christendom was, hetwelk hij dus, bij den toestand, waarin Frankrijk zich bevond, geheel in verval zag, en onherstelbaar deszelfs einde nabij waande; daar bovendien de zedeleer der Roomsche Kerk geenszins zijn stelsel van nijverheid begunstigde, maar veeleer hetzelve als iets wereldlijks en onwaardigs moest afkeuren, en daartegen in het harnas treden, had hij spoedig het besluit opgevat, deze voor zijn leerstelsel vijandige magt te fnuiken. Daar ging dan de kreet op: Het Christendom heeft uitgediend, en nu luidde hun eerste grondregel, niet als die van het Christendom: God is een Geest (neen, die uitspraak van jezus wordt door hen als te eenzijdig gewraakt), maar aldus: God is vleesch en geest, God is het geheelal; Hij is alles, wat is; alles is in Hem; alles is door Hem; Hij zelf is alles. God is bij hen hetleven der Natuur in haar geheel, de geestelijke en stoffelijke grondbeginselen in zich bevattende. Nu wordt het leven en de werkzaamheid der menschen in de wereld een leven in God; nu wordt elke arbeid eene Godsdienstoefening; ieder arbeider een waar dienaar van God. De nijverheid wordt dus tot Godsvereering verheven, en lediggang is nu bovenal ongodsdienstig- | |
[pagina 167]
| |
heid, is een leven zonder God. Het burgerlijk leven wordt nu een Godsdienstig leven, en zietdaar dus den St. Simonistischen Staat als Kerkstaat. Nu was ook tevens het middel gevonden, om eene algemeene Godsdienst in de geheele wereld te verspreiden. Nu zagen zij ook het komen van Gods Koningrijk op aarde in het ontstaan en de vestiging hunner inrigtingen, die den arbeid als Godsdienst beiligen. Om nu aan hunnen Staat nog meer de gedaante van Kerkstaat te geven, hebben zij van het Roomsche Kerkbestuur de naamlijst en stelselmatige leer overgenomen. Hun leerstelsel bestaat alzoo in de kundigheden, door de wetenschappen voortgebragt. Godsdienstigheid is bij hen het gevoel, door de kunst veroorzaakt. Eerdienst of Godsvereering is hun arbeid; leerrede elke prediking hunner leer. Biecht noemen zij de vermaning aan bijzondere personen. Katholicismus de algemeenheid, die hun Staat verkrijgen zou. Hierarchie het geheele Staatsbewind. Paus is bij hen genoemd de Opperste der algemeene of generaal-menschen. Godgeleerden zijn bij hen de Geleerden, die God, d.i. de Natuur, leeren kennen, en Diakenen de werkende Leden, die God leeren uitoefenen. Achten wij ons hiermede genoegzaam voorbereid, om thans over te gaan tot ons | |
III.deel: de beschouwing van het St. Simonismus in deszelfs betrekking tot het Christendom. En hier zal | |
[pagina 168]
| |
zich onze beschouwing in twee onderdeelen splitsen. Wij zullen namelijk ontwaren: vooreerst, dat de St. Simonisten onbekend zijn met den aard van het Christendom, en dat zij, wanneer zij gelooven, hetzelve aan te tasten, alleenlijk strijden tegen een namaaksel van het Christendom, en ten tweede, dat het goede, hetwelk de St. Simonisten door hunne inrigting willen uitwerken, of ondoelmatig, of reeds in het Christendom voorhanden is. Doch om uwe aandacht niet te vermoeijen, en de grenzen des tijds niet te zeer te overschrijden, zal ik mij hier zoo veel doenlijk bekorten. Ja, de St. Simonisten zijn onbekend met het Christendom. Zij kennen van hetzelve niets dan de Roomsche leerstellingen. De Christelijke Kerk is bij hen de Roomsche Priesterheerschappij; de gehoorzaamheid aan dezelve noemen zij Christelijke Godsdienst, en zij verkeeren in den waan, dat het Katholicismus der middeleeuwen van de eerste eeuw af des Christendoms bestaan heeft. Leer der Kerk en leer van Jezus verwarren zij geheel en al, en van de Evangelische Godgeleerdheid en Kerk hebben zij in het algemeen de allergebrekkigste denkbeelden. Hooren wij in de eerste plaats het oordeel der St. Simonisten over de Christelijke leer omtrent God. In het Tijdschrift le Globe (No. 94, 1831, April) zegt daarover de Simonist laurent: ‘“Men zegt ons, God is een zuivere geest, die, buiten het bereik van tijd en ruimte, en onafbankelijk van alle openbaring van zich zelven, slechts | |
[pagina 169]
| |
in en voor zich zelven bestaat. Eens toen Hem zijne eeuwige eenzaamheid onaangenaam werd, schiep Hij alle dingen uit niets. Daar Hij desniettegenstaande van de door zijn woord geschapene wereld gescheiden bleef, gaf Hij de heerschappij over deze wondervolle schepping aan eenen anderen geest, die van Hem uitgegaan was, over, met de magt, om de menschen tot het kwaad aan te sporen, ten einde hen daarna met eeuwigdurende straffen te kwellen. God, een geest zijnde, houdt zich slechts met geesten bezig; Hij beloont een klein aantal uitverkorenen in een Rijk, hetwelk voor de zinnen ontoegankelijk is; de groote menigte der verworpenen stort Hij meêdoogenloos in de vlammen. En zijt op uwe hoede, dat gij niet onderzoekt, of zijn toorn wel regtvaardig is; maar bedenkt, dat gij tot een vervloekt geslacht behoort, hetwelk door de erfzonde bevlekt is.”’ Ik behoef u niet aan te toonen, hoe onjuist deze stellingen zijn voorgedragen, en hoe zeer zij in strijd zijn met de leerstukken des Christendoms. Waar is ooit (of het zou in Frankrijk moeten zijn) de stelling gehoord geworden, die de St. Simonisten als gevolgtrekking uit de leer des Christendoms voorstellen, dat God, als zijnde een geest, in de stoffelijke wereld niet kan werken, maar van dezelve afgezonderd blijft? Leert dan het Christendom niet God vereeren als den Schepper der stoffelijke wereld, en erkent het daarmede niet tevens Gods werkzaamheid in de zinnelijke | |
[pagina 170]
| |
wereld? Zeggen deszelfs oorkonden het niet uitdrukkelijk: God draagt alle dingen met zijn krachtig woord. Hij vervult den hemel en de aarde. In Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij; Hij heerscht over de zee en de winden; Hij geeft zegen en vruchtbare tijden. God heerscht over alles; in zijne hand is kracht en magt; de aarde is des Heeren en wat daarop is? Wie heeft het in de H. Schriften ooit gelezen, of waar is het als kerkelijk stelsel gehoord geworden, dat God, omdat Hij zelf als zuivere geest niet werken kan op de zinnelijke wereld, de heerschappij derzelve aan den duivel zou hebben overgegeven? Wanneer heeft de Christelijke Kerk ooit den duivel voor eenen geest verklaard, die van God is uitgegaan? Even onwaar zegt de Schrijver der Lettres sur la religion, etc. bladz. 130: ‘De Kerk stelt God voor in eene eeuwigdurende rust van de zes dagen af, waarin hij de wereld geschapen heeft, en volgens de Kerk zal Hij uit deze rust alleen tot het laatste oordeel weder opstaan; alswanneer, wel is waar, allen voor Hem geroepen, maar slechts eenigen uitverkoren zullen zijn.’ Om dit leerstuk in den Bijbel te vinden, moet men zeker St. Simonist zijn. Wanneer de St. Simonisten in het Christendom berispen, dat hetzelve het vleesch, dat is, de zinnenwereld, werkzaamheid in dezelve, en het zingenot en 's menschen zinnelijke natuur verdoemt, dan zien wij ten duidelijkste, dat het met hunne kennis der Bijbelsche uitlegkunde armzalig gesteld is; dat zij, uit | |
[pagina 171]
| |
onbekendheid met het Christendom, voor Christelijke zedeleer houden, hetgene eigendommelijke zedeleer der Roomsche Kerk is, die door de Evangelische als onschriftmatig is verworpen. Verder beweren de St. Simonisten als hoofdgebrek in het Christendom ontdekt te hebben, dat Christus slechts eene Geestelijke, en niet tevens eene Staatkundige gemeenschap onder de volken heeft willen stichten, en dat Hij bevolen zou hebben, dat wereldlijke en geestelijke magt altijd afgescheiden zouden blijven. Ja, Christus zou zelfs eene aanhoudende tweespalt tusschen geestelijke en wereldlijke magt hebben willen verwekken, en daaruit moet men den onophoudelijken strijd verklaren, die er in de gansche Christenheid tusschen deze beide magten geweest is. Jezus goddelijke geest, zeggen zij verder, zag wel in, dat de tijd nog niet gekomen was, om de wereldlijke inrigting der menschheid te vormen; daarom beval Hij dan ook: Geef den Keizer, wat des Keizers is; maar nu zou eindelijk het St. Simonismus het menschelijk geslacht deszelfs inrigting en bepaling geven, zoowel in geestelijke als ligchamelijke betrekkingen. In de St. Simonistische eeuw zou het wereldlijke en geestelijke, Staat en Kerk, Keizer en Paus, één worden. Die verbetering zijner Godsdienst zou jezus zelf voorzien en voorzegd hebben, toen Hij tot zijne jongeren zeide: (Joh. XVI, vs. 12 en 13) ‘Ik heb u nog veel te zeggen; doch gij kunt het nu niet dragen; maar wanneer de geest der waarheid komen zal, die zal u in alle waarheid lei- | |
[pagina 172]
| |
den.’ Dat Jezus het oog nog volstrekt niet op het wereldlijk gebied had; maar toch bedoelde, dat het in de toekomst een wereldlijk Rijk zou worden, bewijzen de St. Simonisten met zijn gezegde: Mijn Rijk is thans niet van deze wereld; niet voor het tegenwoordige, zeggen de St. Simonisten; ergo wel in de toekomst. Welk eene verkeerde uitlegging en toepassing, welk eene belagchelijke ijdelheid straalt er in dit alles door! Maar ook welk eene onkunde in de Geschiedenis! Zij weten dan niet, dat de Opzieners en Oudsten, door de Apostelen ingesteld, tegelijk wereldlijke en geestelijke voorstanders der gemeente waren, en zulks nog lang na den dood der Apostelen gebleven zijn. Zij beseffen niet, dat, zoo lang de Keizers nog Heidenen waren, er aan geene vereeniging der beide magten kon gedacht worden. Zij weten dan niet, dat onder Keizer konstantijn de Keizerlijke heerschappij over de Geestelijkheid begon, en dat eerst later een strijd tusschen die beide magten begonnen is, toen de Roomsche Bisschoppen, na den ondergang van het Westersche Rijk, zich onafhankelijk zochten te maken; dat eerst in de elfde eeuw, onder Keizer hendrik IV, de Priesterheerschappij onafhankelijk werd van de Keizerlijke magt; maar het is hun ook onbekend, dat het eene wezenlijke grondstelling der Evangelische Kerken is, dat een Evangelisch Opperhoofd over eenig Land ook de Opziener der Evangelische Geestelijkheid en Kerk is. Maar wat weten zij van de Evangelische Kerk? Tot | |
[pagina 173]
| |
een staaltje hunner onkunde in dezen diene hunne klagt over gebrek aan Priesterschap in de Evangelische Kerk. Zij zeggen, dat de Protestanten het gezag der Geestelijkheid weggenomen, in deszelfs plaats den Bijbel aan de leden in de hand gegeven, en Geestelijken aangesteld hebben, om denzelven openlijk voor te lezen; maar niemand, om den menschen den Bijbel te leeren kennen. Zij hebben geene Priesters, zeggen zij; want hunne Geestelijken zijn zonder roeping en gezag, en geene Godsdienst kan zonder Priesters bestaan. - Welk eene verwarde taal! Dan niet alleen, dat zij het Christendom niet kennen, en zonder grond berispen; maar ook, wat zij in plaats van het Christendom aanbieden, is of ondoelmatig, of reeds in het Christendom voorhanden. Is het niet ten hoogste ondoelmatig, wat de St. Simonisten door hunne Priesterheerschappij wilden daargesteld hebben, dat alle volkeren tot eenen gemeenschappelijken Burgerstaat vereenigd werden; zoodat alle volkeren als een groot huisgezin zouden te beschouwen zijn? En is het meer dan eene hersenschim, wanneer zij op die wijze eene algemeene verbroedering der menschen willen doen geboren worden? Is hun dan de getuigenis der Geschiedenis vreemd gebleven, dat gelijkheid van burgerlijke inrigtingen volstrekt geen middel van verbroedering is? Heeft niet de felste haat en vijandschap gewoed tusschen Gemeenebesten en Gemeenebesten? Zijn niet Aristocratiën tegen Aristocratiën, Monarchijen tegen Monar- | |
[pagina 174]
| |
chijen in het harnas getreden? Maar wat spreken wij van verbroederen, door middel van gelijkheid van Burgerstaat tusschen volkeren? Is de gelijkheid der burgers zelve wel een waarborg van onderlinge eensgezindheid? Wie kan op deze vraag een treffender antwoord geven dan Frankrijk? Neen, er is geene andere verbroedering mogelijk, dan die het Christendom beoogt, de verbroedering naar den geest, of die zedelijke menschenliefde, waardoor het eene volk het andere genegen is; waardoor dus alle wangunst, alle oorlogzucht, alle bedreiging ophouden. Wie gevoelt niet, dat de vrede, die uit zulk eenen geestelijken band ontspruiten moet, veel zekerder is dan de vrede, dien de St. Simonistische Priesterheerschappij zou stichten? Beweren de St. Simonisten, dat zij den arbeid tot pligt willen verheffen, en den lediggang willen afkeuren, dan waarlijk komen zij veel te laat, om iets nieuws te zeggen. Niet alleen toch, dat wij in het Oude Testament het eerste menschenpaar tot den arbeid in de Natuur verwezen zien (Genes. II, vs. 15), en de Mozaïsche Wet den zesdaagschen arbeid heiligde, en onder de Spreuken van den wijzen Koning ook deze gevonden wordt: Ga tot de mier, gij luiäard! zie hare handelwijze aan, en word wijs; maar ook het Nieuwe Testament roept den Christen tot arbeid op. Was het niet de Apostel der Heidenen, die hierin zelf het voorbeeld gaf, en zich bezig hield, het moge dan met tapijten of tenten maken, met ma- | |
[pagina 175]
| |
trassen weven of instrumenten maken, of ook leder bearbeiden geweest zijn? En vermaant hij niet de Christenen te Thessalonika (I. 4, vs. 11), dat zij het hunne zouden doen, en arbeiden met hunne eigene handen; en zegt hij niet in zijnen tweeden Brief (3, vs. 10): Toen wij bij u waren, geboden wij u dit: dat, zoo iemand niet wil arbeiden, die ook niet ete; want wij hooren, dat sommigen onder u ongeregeld wandelen, en niet arbeiden, maar zich met alles bemoeijen; doch denzulken gebieden wij en vermanen ze door onzen Heer Jezus Christus, dat zij met stilheid arbeiden, en hun eigen brood eten? Maar de St. Simonisten willen, dat een iegelijk moet beloond worden naar zijne werken. Doch leert dan het Christendom niet, dat een arbeider zijns loons waardig is? Zegt paulus het niet met zoo vele woorden in zijnen eersten Brief aan timotheus (Hoofdst. V, vs. 18)? Toen Jezus zijne jongeren uitzond, om allerwegen te prediken, en hun verbood den gordel met goud, zilver of koper te vullen, of reiszak en overtollige kleeding mede te nemen, zeide Hij toen niet: Een arbeider is zijns loons waardig? Belooft de Heilige Schrift niet aan den vlijtigen vrome den zegen Gods, of die uiterlijke betrekkingen en beschikkingen, welke aan de onderhouding en vermeerdering van ons aardsch geluk gunstig zijn, en niet altijd in onze magt staan? Laat ons echter regtvaardig zijn en bekennen, dat den St. Simonisten de eer der uitvinding toekomt van een staatsgebouw, waar de arbeid Godsdienst is, en | |
[pagina 176]
| |
de voorgangers des arbeids de Priesters zijn; waar de lediggang, onder welke gedaante die ook moge voorkomen, ongodsdienstigheid of een leven zonder God is. Maar wij betwisten hun die eer waarlijk niet; wij zouden daarvoor moeten terugbeven, indien het te vreezen ware, dat hun stelsel op den duur deszelfs aanhang konde vinden. Doch de St. Simonisten gelooven daarin het Christendom ver vooruit te zijn, dat zij den zegen Gods kunnen ontberen, en dat zij de menschen, in plaats van met het uitzigt op vergelding in de Eeuwigheid, reeds hier op aarde willen beloonen met tijdelijk loon in geld. Hunne Overheden komen in de plaats der Goddelijke Voorzienigheid, en zullen ieder overeenkomstig zijne verdiensten beloonenGa naar voetnoot(1). Alsof geld en goed het gemis des geloofs aan eene Goddelijke Voorzienigheid vergoeden kan; alsof het goud in staat is, om het ons ingeschapen verlangen naar hooger kennis, reiner deugd en volmaakter geluk, dan op deze aarde mogelijk is, voor altijd op te geven en vaarwel te zeggen; alsof geldelijke bezoldiging baten kan, als een misgewas ontstaat; als het | |
[pagina 177]
| |
menschdom door allerlei onheilen, aardbeving, pest, duurte en andere rampen geteisterd wordt; alsof de voortbrengselen van Geleerdheid, Dichtkunst en Genie bij het pond kunnen afgewogen, of bij de el uitgemeten worden; alsof der menschen heil en geluk naar de hoeveelheid gelds, die in omloop is, te berekenen valt. En waar zouden zij die Overheden vinden onder de zwakke, afhankelijke, sterfelijke schepselen dezer aarde, die aan de wetenschappen hare loopbaan zouden voorschrijven; de kunsten leiden; de nijverheid bevorderen; den algemeenen eigendom beleggen; rekening houden over alle bekwaamheden; alle krachten, alle ondernemingen, alle ontwikkelingen van bijzondere personen; elke huishouding gadeslaan; ieder naar zijne vordering en verdiensten opschrijven; ieder aanstellen, ieder aanhoudend opvoeden, en elks lot bepalen? Neen, geene vereeniging van St. Simonisten, alleen de Goddelijke Voorzienigheid, kan dit ten uitvoer brengen! ik heb gezegd. |
|